In Ellertshaar, tussen de dorpen Schoonloo en Westdorp in Midden-Drenthe, bevindt zich een van de weinige zandzuigbedrijven die deze provincie nog rijk is. Modernisering en opschaling hebben veel kleinere zandwinningsbedrijven de kop gekost. Hierdoor zijn de vondstmogelijkheden voor zwerfsteenverzamelaars drastisch ingeperkt.
In Ellertshaar wint men zand, grof rivierzand, wit van kleur,
dat samen met een wisselende hoeveelheid grind onder water
wordt opgezogen en via een zuigbuis naar zeefinstallaties geleid
wordt. Het water/zandmengsel wordt in deze installaties in een
aantal fracties en kwaliteiten gescheiden. Een van de vele
toepassingen is metsel- en betonzand. Het grind dat bij de
zandwinning te voorschijn komt, is een bijproduct. De
hoeveelheid is te gering om belangrijk te zijn, bovendien is
de kwaliteit vaak matig tot slecht door verontreinigingen met
kluiten leem of klei en bruinkoolhout.
Stenen uit de keienvanger
Het is nog niet zo lang geleden dat bij het zandzuigen talrijke
grote zwerfstenen mee naar boven kwamen. De grotere keien
werden opgevangen in de keienvanger. Dit is een soort metalen
mand die voor de mond van de zuigbuis was gemonteerd. Al
naar gelang het aantal keien werd de keienvanger doorgaans
aan het eind van de werkdag geleegd en bracht men de stenen
met een boot naar de wal. Dit waren ‘gouden jaren’ voor de
zwerfsteenliefhebbers. Iedere dag en zeker iedere week lag er
weer een verse voorraad mooie, schone zwerfstenen, waartussen
het goed zoeken was. Sinds de meeste ‘natte’ zandwinningsbedrijven
overgegaan zijn op de methode waarbij met waterjets het zand
onder water opgewerveld wordt, behoren grote zwerfstenen tot
het verleden. Grote keien blijven achter op de bodem van de zuigplas.
De stenen uit de keienvanger kwamen doorgaans van een diepte
van tien meter of meer. Uit de samenstelling en de vorm ervan
bleek zonneklaar dat het om noordelijke zwerfstenen moest gaan,
met daarbij een wisselend aantal stenen van oostelijke herkomst.
Met die noordelijke zwerfstenen was iets bijzonders aan de hand.
Ze waren op een bijzondere manier verweerd. Bij veruit de meeste
zwerfstenen waren de kleuren meer of minder sterk verbleekt en sommige stenen maakten
een enigszins uitgeloogde indruk. Deze verweringsverschijnselen
maakten duidelijk dat de keien niet uit de bovenliggende Saalekeileem
afkomstig konden zijn. Zwerfstenen afkomstig uit keileem zijn in Ellertshaar
niet alleen anders verweerd, ook de samenstelling van het
zwerfsteengezelschap verschilt met die uit de keienvanger. Hier
komt nog bij dat de toplaag die in Ellertshaar deels uit dekzand en
keileem bestaat, wordt afgegraven en afgevoerd. De kans dat het
opgezogen zand 'verontreinigd' is met zwerfstenen uit de Saalekeileem
is daarom niet zo heel erg groot.
Zwerfstenen uit het Oslogebied
Het verschil in samenstelling bleek vooral door bijmenging met
relatief veel grote bontzandstenen en andere Mesozoïsche
gesteentesoorten uit Duitse middelgebergten, allemaal gesteenten
dus van oostelijke herkomst. Wat echter het meest opviel aan de
wekelijks wisselende hoop keien waren de vondsten van zwerfstenen
uit het Oslo-gebied in Zuid-Noorwegen. Rhombenporfier, een opvallend
vulkanisch gesteente met witachtig verweerde, spoelvormige
veldspaateerstelingen, kwam in Ellertshaar regelmatig voor. Verder
zijn er nordmarkieten, ekerieten, larvikieten, nefeliensyenieten en
andere typische gidsgesteenten uit het Oslogebied in Zuid-Noorwegen
gevonden. Dit is bijzonder, want gesteenten uit Zuid-Noorwegen zijn als
zwerfsteen niet alleen zeldzaam, uit de Saalekeileem in Ellertshaar
zijn ze tot dusver onbekend.
Tussen de stenen uit de keienvanger zaten ook veel rapakivi’s, waaronder
rose gekleurde granofieren en rode Oostzeeporfieren. In de bovenliggende Saalekeileem
komen deze typische rose Alandgranofieren nauwelijks voor, rode Oostzeeporfieren
des te meer. Maar bijna altijd gaat het daarbij om de bekende,
homogene, dichte typen. Uit de keienvanger, dus van grotere diepte,
kwamen daarentegen relatief veel eutaxietische (= ignimbrietische) rode
Oostzeeporfieren te voorschijn, naast typen die vulkanische breccies
genoemd worden. Deze afwijkende typen rode Oostzeeporfier zijn in de Saalekeileem
bij Ellertshaar nauwelijks te vinden.
Sommige opgezogen zwerfkeien waren afgerond als gevolg van
(smelt)watertransport, de meeste echter niet. Zij verschillen niet van
zwerfstenen afkomstig uit keileemafzettingen. Illustratief was de vondst van
twee grote, hoekige stukken witgebleekte Nordmarkiet, die aan elkaar
bleken te passen. Beide stukken zijn door verschillende verzamelaars
op verschillende momenten gevonden. Op het oppervlak van een van
beide stenen zijn duidelijke gletsjerkrassen aanwezig.
Uit welke ijstijd komen de stenen?
Het is zeer onwaarschijnlijk dat de opgezogen keien afkomstig zijn
uit Saalekeileem. De zwerfstenen komen van grotere diepte en moeten daarom uit oudere
afzettingen afkomstig zijn, maar welke? De aanwezigheid van relatief
veel zwerfstenen uit het Oslogebied zou verklaard kunnen worden door
aanvoer in landijs uit de Elster-ijstijd. Uit keileemafzettingen in
Noord-Duitsland is gebleken dat in de vroege fase van de ijsbedekking
in het Elsterien relatief veel Oslogesteenten zijn bijgemengd. Tot zelfs 10% van alle gidsgesteenten. Dit komt overeen met het vondstbeeld dat in Werpeloh wordt aangetroffen. Voor Ellertshaar zou een dergelijk 'Elster-percentage' kunnen kloppen, ware het niet dat de
ijsbedekking in het Elsterien in Noord-Nederland geen duidelijke
keileem met zwerfstenen heeft achtergelaten. Smeltwaterafzettingen daarentegen zijn
uit het Elsterien wel goed bekend. Deze bestaan voor het grootste deel uit fijnzandige afzettingen
die hier en daar grofzandig en grindhoudend zijn ontwikkeld (Peelozand). Hierin
ontbreken ten ene male noordelijke zwerfstenen.
![]() |
Hattemlagen
De heersende mening bij veel zwerfsteenverzamelaars is dat
de meeste zwerfstenen die van grotere diepte zijn opgezogen,
afkomstig zijn uit een van de zogenoemde Hattemlagen. Dit zijn
glacifluviatiele (=smeltwater) afzettingen die naast grind en stenen
uit Duitse middelgebergten, keien bevatten van Scandinavische
herkomst. De Hattemlagen maken deel uit van de van de Formatie
van Peize. De afzetting dateert hoogstwaarschijnlijk uit het Menapien,
een koudeperiode in het Vroeg-Pleistoceen, ruim 1 miljoen jaar geleden.
De aanwezigheid van grote stenen, waaronder die van Scandinavische
herkomst, wijst op glaciale omstandigheden. Hattemlagen zijn in
1971 in groeve De Boer bij Emmerschans door J.G.Zandstra ‘in het
droge’ onderzocht. Hieruit bleek dat de stenen over het algemeen sterk
verweerd en afgerold waren. Vooral de noordelijke zwerfstenen waren
zo sterk verweerd dat een direct gletsjertransport niet aannemelijk werd
geacht. De stenen werden hoogstwaarschijnlijk ingevroren in drijvend
grondijs door vervlechtende smeltwaterrivieren naar onze streken
getransporteerd.
Het is jammer dat de laagopeenvolging in de zuigerij van Ellertshaar
niet in het droge onderzocht kan worden. Alle oudere afzettingen liggen
onder de waterspiegel. Bij het wegzuigen van zand vindt onder water
voortdurend afstorting plaats van zand. Hierdoor worden stenen en
grindcomponenten uit verschillende afzettingen dooreen gemengd.
Dit verklaart voor een deel de aanwezigheid van allerlei grote Mesozoïsche
stenen van oostelijke herkomst. Uit boringen is bekend dat afzettingen
uit de Formatie van Peize in Ellertshaar aanwezig zijn. Ze bestaan voor
een belangrijk deel uit witte, grove en grindhoudende kwartszanden. Het grind
bestaat voor het overgrote deel uit doorschijnende witte kwarts. Een
tijdlang was deze Formatie in een profiel boven de waterspiegel ontsloten.
Dat deze Pliocene en Vroeg-Pleistocene zanden zo hoog in het profiel
voorkomen is deels te danken aan glaciale stuwing, maar is ook verooraakt door oppersing door opdringend zout. De
bovenkant van de zoutkoepel bij Schoonlo ligt ongeveer 100 m onder
het maaiveld.
De Formatie van Appelscha
De Formatie van Appelscha volgt op die van Peize. In de Formatie van
Appelscha is duidelijk een aanvoer uit het oosten herkenbaar. Afzettingen
ervan zijn in Ellertshaar aanwezig in de vorm van zeer grove grind- en
stenenrijke zanden. Deze dateren uit het laatste deel van het Vroeg-Pleistoceen
en deels uit het begin van het Midden-Pleistoceen. De grove grindhoudende
zanden zijn door voorlopers van Duitse rivieren als Wezer en Elbe (vooral
Saale en Mulde) uit Midden-Duitsland aangevoerd. Het grind is bonter en
ook veel gevarieerder van samenstelling dan dat uit de voorgaande
Formatie van Peize. In het grind komen veel stenen voor, waaronder ook grotere.
Verkiezelde klei-ijzergeoden, grijze en geelbruine Mesozoïsche zandstenen,
bontzandsteen, roodijzerkiezel, radiolariet/lydiet en allerlei Permische
porfieren, waarvan een substantieel deel afkomstig is uit het Thüringerwoud,
zijn sterk vertegenwoordigd.
Het grove grindhoudende zandpakket in Ellertshaar werd eerder tot de
‘mengzone van de Formatie van Urk’ gerekend, meer precies tot het
Laagpakket van Weerdinge. Op grond van allerlei overwegingen rekent
men het Laagpakket van Weerdinge tegenwoordig tot de Formatie van
Appelscha. Dit maakt duidelijk dat de zwerfstenen in Ellertshaar niet uit
de hierboven genoemde Hattemlagen kunnen komen. Die afzetting
ontbreekt daar. Hier komt nog bij dat de gesteentesamenstelling van de
onderzochte Hattemlagen in Emmerschans sterk afwijkt van die uit de
keienvanger in Ellertshaar. In Emmerschans ontbreken Oslogesteenten,
terwijl die in Ellertshaar juist relatief vaak voorkomen. Samen met het
verschil in verweringsgraad is het duidelijk dat de stenen in Ellertshaar
niet uit het Menapien stammen, maar jonger zijn.
Niet Menapien maar Cromerien?
De verweringsgraad van de stenen is dus minder sterk. De vele
rapakivi’s en sommige rhombenporfieren en nordmarkieten maken
zelfs een ‘frisse’ indruk. Hier komt nog bij dat door de geringe afronding van de
stenen in Ellertshaar deze in de meeste gevallen
niet van normale gletsjerkeien te onderscheiden zijn. Hierboven werd
al verklaard dat het onwaarschijnlijk is dat deze zwerfstenen afkomstig
zijn uit de bovenliggende Saalekeileem, maar een datering uit de
Elster-ijstijd ligt om diverse redenen evenmin voor de hand.
Het Cromerien (850.000 – 475.000) omvat een langdurige periode,
waarin koude en warme episodes elkaar afwisselden. De koudeperioden,
vermoedt men, waren ijstijden die door interglacialen van elkaar
gescheiden zijn. Men onderscheidt een drietal glaciale perioden, die
aangeduid worden als ‘Glaciaal A, B en C. De juiste datering en
interpretatie is nog erg onzeker. Dit maakt dat men deze periode
aanduidt als het ‘Cromerien-complex’. Ten oosten van Emmerschans
is bij boringen een afzetting aangetroffen die van fluvioglaciale
oorsprong is. Deze smeltwaterafzetting dateert men in Glaciaal C van
het Cromerien. Dit doet vermoeden dat het Scandinavische landijs in
die tijd niet ver weg gelegen kan hebben.
Gezien de staat waarin de zwerfstenen zich bevinden, zijn de
‘keienvangerstenen’ duidelijk ouder dan die uit de Saalekeileem.
Ook de samenstelling van de stenen verschilt aanmerkelijk met die
uit de keileem. Een belangrijk kenmerk is verder dat de rapakivi’s
uit de keienvanger veel ‘schoner’ zijn dan die uit de keileem, maar
ook dat de mate waarin de plagioklaas verweerd is, een duidelijk
onderscheid vormt. Het is daarom niet onmogelijk, misschien zelfs
waarschijnlijk, dat de zwerfstenen van grotere diepte in Ellertshaar
uit Glaciaal C van het Cromerien stammen. Aan een ijsbedekking valt
vooralsnog niet te denken, hoewel opvalt dat de stenen in de meeste
gevallen weinig tot geen sporen van smeltwatertransport laten zien. Riviertransport
vanuit oostelijke richting in en op drijvende ijsschotsen kan
in korte tijd veel stenen stroomafwaarts transporteren. De aanwezigheid
van soms zeer grote zwerfstenen van oostelijke herkomst, waaronder
stukken verkiezeld hout van meer dan twintig kilo, vormen hiervoor een
bewijs. Deze zware stenen moeten met drijvend grondijs uit het midden en oosten van
Duitsland zijn aangevoerd.
Een kanttekening is hierbij op zijn plaats. In andere zandzuigerijen in
Noord-Nederland (Zuidlaren, Noordbroek, Sellingerbeetse)worden uit
diepere niveaus regelmatig Noorse gidsgesteenten opgezogen,
waaronder vooral rhombenporfieren. Deze noordelijke zwerfstenen zijn
niet alleen kleiner, maar zijn ook veel sterker uitgeloogd en verweerd
zijn dan die in Ellertshaar. Of deze ‘Noren’ uit dezelfde afzetting
afkomstig zijn als die in Ellertshaar, is niet duidelijk. Kortom vragen te
over, maar dit is in de (zwerfsteen)geologie eerder regel dan
uitzondering.
Terzijde
Oslogesteenten in het Duitse Emsland en Ostfriesland
Zowel in het aangrenzende Emsland (Wippingen, Fresenburg en
Breddenberg) als in het noordelijk daarvan gelegen Ostfriesland
kwamen in het recente verleden eveneens relatief veel Oslogesteenten
uit de keienvangers te voorschijn. De stenen waren qua samenstelling
en verweringsgraad vergelijkbaar men die in Ellertshaar, alleen waren
ze talrijker en sterker afgerond, dit laatste blijkbaar als gevolg van
smeltwatertransport.
Bij Börger en zuidelijk daarvan bij Werpeloh in de Hümmling was en
is sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw sprake van droge zandwinning.
De zandwinning bij Börger is tientallen jaren geleden al gestaakt. In het
pakket smeltwaterzanden in deze groeves komen veel zwerfstenen voor.
Uit zwerfsteentellingen blijkt dat het percentage Oslogesteenten ca. 10%
uitmaakt van alle gidsgesteenten. Een dergelijk hoog percentage
Oslogesteenten is op meer plaatsen in Noord-Duitsland aangetroffen.
De aanwezigheid daar van talrijke Oslogesteenten in keileemafzettingen
is gekoppeld aan een vroege vergletsjeringsfase van het Elsterien, de
ijstijd die vooraf ging aan het Saalien. Inmiddels is om meerdere redenen
duidelijk dat de smeltwaterafzettingen in Werpeloh en eerder ook die bij
Börger eveneens uit het Elsterien dateren. Of dit laatste ook het geval is
met de Oslogesteenten in de zandzuigerijen in Ost-Friesland en bij
Wippingen, Fresenburg en Breddenberg in het Emsland, is vooralsnog
niet duidelijk.