Rapakivi's hebben een slechte naam als het om stevigheid gaat. Volgens de algemene opvatting zijn het rotstenen oftewel 'rotte stenen'. Het slaan van een handstuk uit een mooie grote pyterliet loopt dikwijls op een teleurstelling uit. Vaak is het resultaat een hoop onregelmatige brokstukken.
Hoe komt dit toch en is het werkelijk zo erg? Vallen rapakivi’s onder de hamer zo snel
en soms ook spontaan uit elkaar? Ja en nee. Veruit de meeste zwerfsteenrapakivi's zijn letterlijk zo hard als
graniet. Bij deze stenen is geen spoor van spontane verbrokkeling te bespeuren.
De stenen zijn hard en van binnen volkomen onverweerd. Maar er zijn er ook bij, die bij de eerste hamerslag breken of erger nog in brokstukken uiteen vallen.
Het verbrokkelen (‘grusification’) komt voor bij sommige viborgieten,
alandrapakivi’s, pyterlieten en in mindere mate bij porfierische
biotietrapakivi’s en gelijkkorrelige rapakivigranieten. Wel is het zo dat op het oog stevige zwerfsteenrapakivi's op het zaagoppervlak een wirwar van kleine
scheurtjes tonen die in veel gevallen dwars door de kaliveldspaten
en kwartsen lopen. Een klap met een hamer doet het ergste vermoeden. Daarentegen komt het vergruizen bij kwartsporfieren, prickgranieten en granofieren
vrijwel niet voor.
Het verbrokkelen treedt niet alleen op bij zwerfstenen, in de vaste rots
in Finland is het al eeuwenlang bekend. Op de ene plaats kan het
gesteente gewoon weggraven worden, terwijl de rapakivigraniet
erboven of ernaast keihard is en geen enkele neiging tot vergruizing
toont. Het rapakivigruis wordt in Finland op verschillende plaatsen
als ‘Moro’ gewonnen. Men gebruikt het al eeuwenlang voor wegverharding.
Het uiteenvallen van rapakivigranieten is weliswaar een
verweringsverschijnsel, maar dit is niet het complete verhaal.
Chemisch onderzoek heeft aangetoond dat het oplossen en
verdwijnen van bijvoorbeeld plagioklaas, waardoor het
gesteenteverband zou kunnen worden aangetast, geen overwegende
rol speelt. De chemische samenstelling van het rapakivigruis en
het vaste gesteente ernaast is vrijwel gelijk.
Omdat het blijkbaar niet om een normaal verweringsverschijnsel gaat,
gaan de gedachten uit naar andere oorzaken. De suggestie bestaat
dat de korrelbinding in het gesteente minder stevig is. De oorzaak
van het ontbreken van of een gebrek aan stevigheid moet gezocht worden
in het schoksgewijs krimpen van sommige mineralen bij de afkoeling
nadat het magma gestold was.
Rapakivi’s zijn uit een ‘droog’ type magma ontstaan. Dit betekent dat
het watergehalte laag was. Een hoog percentage water verlaagt de
stollingstemperatuur van het magma soms wel met enkele honderden
graden. Bij rapakivi’s was de stollingstemperatuur veel hoger. Dit
wordt bevestigd door de aanwezigheid van hoge kwarts. De
dubbelpiramides van kwarts ontstonden bij temperaturen die hoger
waren dan 572 graden.
Rapakivi’s zijn bij een temperatuur van 650-700 graden Celsius
gekristalliseerd, veel hoger dus dan bij normale granieten. Bij de
afkoeling daarna is vooral kwarts niet gelijkmatig gekrompen. De
volumevermindering verliep sprongsgewijs. Het verdere krimpen
van het afkoelende gesteente veroorzaakte vervolgens scheurtjes
in de verschillende mineralen.
Een ander proces waarbij rapakivi’s desintegreren wordt ‘microsheeting’
genoemd. In het gesteente ontstaan kleine scheurtjes die min of
meer parallel aan het gesteente-oppervlak verlopen. De scheurtjes
gaan dwars door de verschillende mineralen heen. Exploratieboringen
ten behoeve van de natuursteenwinning in het Viborg Massief in
Finland toonden aan dat een op het oog ‘gezond’ rapakivigesteente
onder het oppervlak tot enkele meters diepte intensief verweerd
kan zijn, zelfs zodanig dat het gesteenteverband vrijwel verdwenen
is. Het verschijnsel treedt vooral op bij rotsoppervlakken die naar
het zuiden gericht zijn en blootgesteld zijn aan zonnestraling.
Na het ontstaan van de rapakivigesteenten hebben tektonische krachten op de
granietmassieven ingewerkt, met als gevolg dat er breuksystemen
ontstonden. Langs de breuken trad soms verplaatsing van het gesteente
op. Weliswaar was de tektonische druk niet zodanig dat op grote schaal
deformaties in het gesteente optraden, maar wel dat in een smalle zone
langs de breuken de structuur van vooral grofkorrelige rapakivi’s werd
aangetast. Dit zou ook een verklaring kunnen zijn waarom het verbrokkelen
ook in verticale richting optrad met aan weerszijden van de breukzone het
onveranderde gesteente.
Waarschijnlijk is een combinatie van oorzaken
reden waarom het ene type rapakivi wel verbrokkeld en het andere niet.
Weersinvloeden spelen daarbij ongetwijfeld ook een rol. Vooral het
bevriezen en ontdooien van vocht in de open breuken en scheurtjes
kunnen in aanleg gevoelige rapakivi-typen in de loop van honderden
jaren geleidelijk uiteen doen vallen.