Een serie plaattektonische processen bereikte zo'n 1900 miljoen jaar geleden in Scandinavië zijn climax in de vorming van het Svecofennidische hooggebergte. Ongeveer 200 miljoen jaren later was deze ongetwijfeld imposante gebergteketen alweer tot op zijn wortels afgebroken.
In diezelfde periode traden veranderingen op in de mantel onder
delen van het Baltisch schild in Scandinavië. Dit leidde tot
opsmeltingsprocessen, die op hun beurt in de middelste en bovenste
delen van de aardkorst aanleiding waren tot de vorming van rapakivi’s
en hun begeleidende gesteenten als gabbro’s, anorthosieten en
diabazen.
Rapakivi’s zijn anorogene granieten. Hun vorming houdt geen direct
verband met plaattektonische processen en daaraan
gerelateerde gebergtevormingen en opsmeltingsprocessen.
Rapakivigranieten duidt men daarom wel aan als zgn. A-granieten
(=anorogeen).
De voorkomens van rapakivigraniet vormen als het ware 'eilanden'
van granietische gesteenten temidden van oudere, vaak gemetamorfoseerde
Svecofennidische gesteenten. Rapakivi's doorsnijden deze
gesteenten scherp, zonder overgangen, hetgeen een duidelijke
aanwijzing is dat ze jonger zijn dan de Svecofenniden.
Hoewel het ontstaansproces nog niet in alle onderdelen bekend
is, is men het er over eens dat de vorming van rapakivi's gekoppeld
is aan mantelprocessen onder de aardkorst. Uit seismisch onderzoek
blijkt dat de mantel onder rapakivivoorkomens omhoog welft.
Deze mantelbulten bestonden uit een mix van peridotiet en basisch
magma. Het magma was ontstaan door selectieve opsmelting van de
peridotiet. Door het opwelven van de mantel werd de bovenliggende
aardkorst uitgerekt en daardoor dunner.
Het gevormde basaltische magma uit de mantel hoopte zich lange
tijd op aan de basis van de onderste aardkorst. De hoge temperatuur
ervan had tot gevolg dat de gesteenten van de onderste aardkorst
geleidelijk opsmolten. Hieruit ontstonden rapakivimagma's. Het
opeenhopen en stagneren van het magma noemt men in de geologie
‘underplating’. De onderliggende oorzaak van underplating is onbekend.
Na verloop van tijd stegen delen van het basaltische magma samen met het
rapakivimagma op tot hoog in de bovenliggende aardkorst. Daar
vormde het laccolietachtige stollingslichamen van rapakivigraniet en reeksen gangen van diabaasgesteente, gabbro- en
anorthosietplutonen en uitvloeiingen van basaltlava.
Het magmatisme waaraan rapakivigranieten hun ontstaan te
danken hebben, noemt men in de geologie ‘bimodaal’. Hiermee
geeft men aan dat deze granietische gesteenten in samenhang voorkomen met
basische (=donkere, ijzer- en magnesiumrijke) gesteenten als gabbro, anorthosiet,
diabaas e.d. In Zuidwest-Finland worden de rapakivimassieven
omgeven en soms doorsneden door talrijke gangen van diabaas.
Merendeels betreft het fijnkorrelige soms olivijnhoudende diabaastypen.
Soms vormen (leuco)gabbro en anorthosiet zelfstandige gesteente-
eenheden in de rapakivi, zoals dat in het Aland- en het Viborg-gebied
het geval is.
Het opstijgen van het rapakivimagma in de aardkorst vond ook
plaats via bestaande breuksystemen en overschuivingsvlakken.
Naast een hoofdtype, meestal een Viborgiet, ontstonden uit
opeenvolgende magmafasen afzonderlijke plutonen van
rapakivigraniet, gangen van porfiergesteente en aan de oppervlakte
zelfs vulkanieten als ignimbriet en rhyoliet. Deze laatste kennen we in de zwerfsteengeologie als kwartsporfieren.
Al deze gebeurtenissen vonden verspreid plaats in ruimte en tijd.
Het grote rapakivigebied van Viborg in Zuid-Finland en aangrenzend
Rusland ontstond samen met zijn satellietplutonen en diabaasgangen
tussen 1670-1620 miljoen jaar geleden. De rapakivi-massieven van
Aland, Vehmaa, Laitila en Kökar in Zuidwest-Finland zijn ongeveer
50 miljoen jaar jonger. Zij ontstonden in de periode tussen 1590-1540
miljoen jaar geleden.
Rapakivi’s vormen verspreid in de aardkorst enorme plaatvormige
lichamen, die pas na miljoenen jaren langzame afkoeling tot
rapakivigraniet moeten zijn gekristalliseerd. De voorkomens in
Finland noemt men weliswaar massieven, maar in feite
zijn het enorme laccolietachtige stollingslichamen in de aardkorst. De maximale dikte ervan bedraagt ongeveer tien kilometer.
Het 5500 km2 groot rapakivimassief van Aland, waar de meeste
van onze rapakivizwerfstenen vandaan komen, wordt vergezeld door
meer dan 500 diabaasgangen. Vanaf het Kökarmassief in het zuidoosten
doorsnijden ze de rapakivigesteenten op Aland en lopen door tot in
het rapakivimassief van Vehmaa op het vasteland van Finland. Diabaas
en rapakivigraniet zijn tegelijkertijd gevormd.
In het zuidwesten van Aland is sprake van vermenging van basaltisch
magma met rapakivimagma (magma mingling). De gesteenten die hieruit ontstonden
komen bij ons ook als zwerfsteen voor. De vermenging met het
basisch magma blijkt duidelijk uit de mineralogische samenstelling
en de kleur van de rapakivigesteenten. Sommige bevatten een relatief
hoog percentage plagioklaas en hoornblende en zijn daardoor duidelijk monzonietisch van aard. Daarnaast bevatten ze
talrijke donkere, basaltische insluitsels, soms vergezeld van (delen van grote) eerstelingen van
plagioklaas.