Ondanks hun zeldzaamheid, zijn in de loop van de tijd in
Noord-Nederland vrijwel alle bekende zwerfsteentypen uit
het Oslogebied gevonden, rhombenporfieren voorop, gevolgd
door die van larvikiet. Hoewel deze steensoorten afkomstig zijn uit hetzelfde magmatype,
verschillen beide gesteenten sterk in uiterlijk. Larvikiet is doorgaans een grof- tot grootkorrelig gesteente en op het breukvlak grijs tot blauw-grijs van kleur. Verweerd is de kleur van het gesteente grijswit tot geelbruin
met verspreid over het oppervlak zwarte vlekken en spikkels.
Larvikietvondsten wekken op het eerste gezicht de indruk dat het
gesteente weinig variabel is. Niets is minder waar. Zo loopt de
korreling uiteen van fijn- tot grootkorrelig, met alle stadia daar
tussen in. Typen met een richtloos korrelige structuur als bij graniet
overheersen, maar er zijn daarnaast larvikiettypen bekend met enigszins
parallel gerichte rhombische veldspaten. In een enkel geval herinnert het uiterlijk zelfs aan een gneis. De gerichtheid van de veldspaten is waarschijnlijk veroorzaakt door stromingen in het magma.
De belangrijkste verschillen tussen zwerfstenen van larvikiet hebben betrekking op de kleur van
het gesteente. Lichtgrijze typen zijn het talrijkst, gevolgd door
meer blauw-grijze varianten. Deze laatste tonen ook het vaakst
een parelmoerschittering. Veel zeldzamer zijn de donker groenzwarte
en de bruinrode kleurvarianten. De bruinrode typen kennen we onder
de oude naam tönsbergiet. Tussen tönsbergiet en gewone
grijze larvikiet bestaan talloze overgangen. Vooral grijze larvikieten
met oranjerode spikkels, vlekken, lijntjes en vegen komen vrij veel
voor.
Naast tönsbergiet, zijn er larvikieten die vol oranje tot rood van
kleur zijn. Ze komen in situ o.m. voor bij Rödberg aan de kust
bij Larvik. Zwerfstenen ervan vinden we langs de kusten in het
Deense Noord-Jutland en vooral ook in Zuid-Noorwegen zelf. Tenslotte
is nog een somber ogend, meestal grootkorrelig en porfierisch type
larvikiet bekend: kjelsåsiet. Om een vergelijking te maken, kjelsåsiet
heeft vaak veel weg van een syenietgabbro met sombergrijze,
vierkante en rechthoekige veldspaten die omgeven zijn door een
lichte rand. Tussen de plagioklazen zien we onregelmatige
aggregaten van kaliveldspaat en donkere mineralen. Kjelsåsiet
gaat heel geleidelijk over in gewone grijze larvikiet. Kortom,
afgaand op de weinige zwerfstenen die we kennen lijken larvikieten
misschien allemaal op elkaar, maar dat is bepaald niet het geval.
Larvikiet neemt in het Oslogebied in Zuid-Noorwegen een oppervlak
in van ca. 1705 km2. Dat is meer dan rhombenporfier, dat een
oppervlak beslaat van ca.1160 km2. Oorspronkelijk heeft rhombenporfier een veel uitgestrekter areaal in het Oslogebied bedekt, maar veel ervan is door erosie in de loop van de tijd verdwenen. Larvikiet is een dieptegesteente, dat pas veel later in de geologische geschiedenis aan erosie werd blootgesteld. Ondanks het kleinere areaal vinden we vaker zwerfstenen van rhombenporfier dan van larvikiet.
Dit komt vooral doordat rhombenporfieren veel makkelijker herkend
worden. Larvikieten vallen tussen de overige zwerfstenen minder in het oog. Hier komt nog bij dat larvikiet door het grofkorrelige karakter en het vrij hoge plagioklaasgehalte veel gevoeliger is voor verwering en verbrokkeling.
![]() |
Het bijzondere aan een zwerfsteeenvondst van larvikiet is niet alleen zijn
zeldzaamheid, ook als gesteente is het bijzonder, om niet te zeggen volstrekt uniek. Nergens anders
dan in het Oslogebied komt het op aarde voor. Dat kunnen we van
rhombenporfieren niet zeggen. Die zijn van meer plaatsen bekend.