Larvikiet is in het algemeen een grof- tot grootkorrelig gesteente
dat voornamelijk uit veldspaat bestaat. Op het eerste gezicht lijkt het alsof het gesteente
slechts uit twee bestanddelen bestaat, nl. lichtkleurige
veldspaat en zwarte mineralen. De grofkorrelige richtingloze
structuur is een aanwijzing dat het om een dieptegesteente gaat en herinnert aan die van graniet.
Afhankelijk van de verweringsgraad verschillen zwerfstenen van
larvikiet in uiterlijk. Onverweerde exemplaren
uit de keileem of larvikieten die zijn opgeraapt langs een van
de steenstranden aan de Oostzeekust of in Denemarken
zijn grijs, grijsblauw of zelfs lichtblauw. Een enkele
maal is de kleur donkerder, neigend naar somber groenzwart.
In zandgroeves bezit larvikiet een ander uiterlijk, zeker
als we de doorgaans verweerde vondsten van Werpeloh in Duitsland in gedachten nemen.
Door de rijkdom aan plagioklaas verweren larvikieten makkelijk.
De kleur wordt lichter, soms vrijwel wit. Zwerfstenen zijn
door ijzerverbindingen uit de bodem of als die vrijkomen door
het verweren van donkere bestanddelen van het gesteente meestal geelwit tot
geelachtig bruinwit met verspreid over het oppervlak
talrijke, soms door roest omgeven zwarte spikkels en vlekken.
Bij het oprapen geven de stenen vaak poederig af. Sla je ze
door dan komt de typisch grijze of grijsblauwe kleur te voorschijn.
In enkele gevallen gaat de verwering dieper, de stenen kleuren
van binnen dan meer grijswit of geelwit. Was oorspronkelijk
parelmoerglans aanwezig, dan herkennen we dit aan het
zwak zilverachtig oplichten van sommige veldspaten.
Om larvikiet en het opmerkelijke ‘labradoriseren’ van de veldspaten
te leren kennen, loont een wandeling door een stadscentrum of
een bezoek aan een kerkhof. Het gesteente wordt in gepolijste
vorm op grote schaal toegepast in grafmonumenten, ornamenten,
beeldhouwwerken en als puibekleding van gevels; vaak kom je
daarbij zowel de blauwgrijze als de donker groenzwarte variëteit
tegen.
Larvikiet wordt toegepast vanwege de combinatie van een neutrale,
gedekte kleur en fraaie lichteffecten. Sommige veldspaatkristallen
lichten bij het voorbij lopen prachtig blauwwit of
blauwgroenwit op. Soms zijn de lichtreflecties meer zilverachtig
van tint. Het effect wordt schillerisatie of het Schiller-effect
genoemd en niet zoals vaak ‘labradoriseren’. Het effect is het
sterkst bij helder daglicht. Het kleurenspel doet denken aan
parelmoerglans. In de steenhandel is de naam larvikiet die wij
aan het gesteente geven onbekend, men noemt het daar ‘Labrador’
of vaker nog meer specifiek bij zijn handelsnaam zoals ‘Emerald
pearl’, ‘Marina blue’, ‘Blue pearl’ etc. . Meer daarover hieronder.
De voornaamste bestanddelen in Larvikiet
Larvikiet bestaat voor bijna 90 % uit spitsrhombische of meer
rechthoekige veldspaatkristallen, die tot 6 cm groot kunnen zijn. De veldspaten
zijn van anorthoklaas. Daarnaast komt ook nog vrije
kaliveldspaat voor. De rhombische, bootvormige kristallen
lijken op die van rhombenporfier. In sommige gevallen zijn
de eerstelingen in larvikiet zichtbaar parallel gerangschikt.
Het zijn vooral deze typen, die op een bepaalde manier in
platen gezaagd en gepolijst het Schiller-effect in de veldspaten
het duidelijkst laten zien. Men exploiteert deze larvikiettypen
op een aantal plaatsen in de omgeving van Tvedalen en in de
Tjölling bij Larvik in Zuid-Noorwegen.
Anorthoklaasveldspaat bestaat uit plagioklaas en alkaliveldspaat. Beide
veldspaatsoorten zijn innig met elkaar gemengd op een wijze
die larvikiet zijn opmerkelijke lichtspel verleent. Van dichtbij
valt op dat de grijze plagioklaaskristallen doortrokken zijn van
lichtere streepjes en vlekjes. Die zijn van kaliveldspaat.
Kaliveldspaat vinden we ook terug aan de buitenzijde van de
veldspaatkristallen. Bij sommige typen zijn plagioklaaseerstelingen door
kaliveldspaat ommanteld, wat zichtbaar is aan een lichtgetinte, witachtige
zoom.
Terzijde
Ternaire veldspaat
Het gehalte aan calcium, natrium en kalium in de veldspaatsamenstelling in larvikiet is
reden waarom men deze net als de eerstelingen in rhombenporfier
aanduidt als ternaire veldspaat. Dit laatste is ‘voer’ voor petrologen en
liefhebbers die aan slijpplaatjesonderzoek doen. Voor zwerfsteenzoekers
met een loep of een binoculair is de betekenis van het begrip ’ternair’
van academische waarde.
Eerder rekende men larvikiet door het nagenoeg ontbreken
van kwarts tot de syenieten. Zo staat het gesteente ook nog steeds
vermeld in de meeste zwerfsteenboeken. Het hoge gehalte
aan plagioklaas met daarnaast vrije kaliveldspaat en weinig
tot geen kwarts betekent dat larvikiet in feite geen syeniet is.
Larvikiet valt in een ander veld van het Streckeisen diagram. Het gesteente is
meer van intermediaire samenstelling. Daarom deelt men
larvikiet en zijn varianten tegenwoordig in bij de monzonieten.
Donkere mineralen zijn in larvikiet duidelijk zichtbaar. Vooral
bij verweerde larvikieten is het kleurcontrast met de geelwitte
veldspaat groot. De zwarte mineralen vormen kleine en grotere, onregelmatige en soms hoekige
aggregaten tussen de veldspaten. Onder de loep is donkerbruin-
zwarte, soms bronskleurige, sterk glanzende biotiet te herkennen,
naast zwarte augiet en korreltjes magnetiet. Hoornblende komt
ook voor, maar is met de loep niet of nauwelijks van de
eveneens zwarte augiet te onderscheiden. Kwarts is in de regel
afwezig, maar kan in sommige gevallen met een paar procent
aanwezig zijn. Hetzelfde is met nefelien het geval. Bij toename
van dit laatste mineraal gaat larvikiet over in lardaliet. Gezamenlijk
zullen we beide mineralen, kwarts en nefelien, nooit in larvikiet
aantreffen. Dit geldt trouwens voor alle gesteenten, kwarts en nefelien
sluiten elkaar per definitie uit.
Verdieping
Mineralen die elkaar uitsluiten
Magmatische gesteenten bestaan meestal uit verschillende mineralen.
Sommige minerale bestanddelen kom je vaak in gesteenten tegen. Veldspaat, kwarts en
biotiet zijn wel de bekendste voorbeelden. Te zamen vormen deze graniet.
Daarnaast heb je ook combinaties van mineralen die je zelden samen aantreft
of in het geheel niet.
In een van de oudere drukken van Het Keienboek van P. van der Lijn staat dat
augiet een ‘vijand’ is van kwarts. Blijkbaar sluit de aanwezigheid van het ene
mineraal een andere uit. Inderdaad is het zo dat augiet niet vaak gevonden
wordt in combinatie met kwarts, maar onmogelijk is het geenszins. Mineralen
die elkaar wel uitsluiten zijn bijvoorbeeld kwarts en nefelien en kwarts en olivijn.
Deze twee combinaties komen in de natuur niet voor.
Nefelien is een zgn. veldspaatvervanger ofwel een foïd. Het mineraal komt voor
in bepaalde zwerfsteentypen in het Oslogebied, waaronder larvikiet en vooral
lardaliet en foyaiet. Bij het kristalliseren van magma, waarbij veldspaten worden
gevormd, is een bepaald gehalte aan silica (SiO2) noodzakelijk. Als het magma een
tekort heeft aan SiO2, dan ontstaan er naast veldspaten ook foïden ofwel
veldspaatvervangers. Nefelien, leuciet, sodaliet en nog een paar vallen in deze laatste
categorie.
Indien in gesteenten vrije kwarts aanwezig is, dan betekent dit dat het
oorspronkelijke magma aan SiO2 oververzadigd was. Graniet is hiervan een
goed voorbeeld. Bij syenieten spreek je van een verzadigde uitgangssituatie.
In syeniet zijn alle veldspaten gevormd, maar ontbreekt vrije kwarts. Bij
onderverzadigde magma’s ontstaan in eerste instantie gewoon veldspaten
tot de beschikbare SiO2 verbruikt is. Bij gebrek aan voldoende silica ontstaat
vervolgens nefelien. Nefelien zul je daarom nooit samen met kwarts in gesteenten
aantreffen.
Larvikiet of Laurvikiet? Wat is het?
De Noorse geoloog en petroloog Waldemar Brögger ( 1851–1940)
heeft op het eind van de 19e eeuw in het Oslogebied een groot
aantal gesteentesoorten beschreven en benoemd. Larvikiet was
daar een van. Hij noemde het gesteente eerst laurvikiet, naar de
plaats Laurvik in het centrum van het larvikietgebied. Later, toen
men de plaatsnaam in Larvik veranderde werd laurvikiet omgedoopt
tot larvikiet. Hoewel ‘laurvikiet’ als naam prioriteit heeft, noemt
iedereen het gesteente tegenwoordig gewoon larvikiet.
De uitvoerige beschrijvingen van Brögger vonden plaats in een
tijd dat de petrografie in Europa in het teken stond van de
‘Rosenbusch-school’. Tientallen, zo niet honderden gesteenten
kregen in navolging van Rosenbusch een eigen naam. Iedere
afwijking in samenstelling, uiterlijk of in localiteit werd vaak onder
een andere naam beschreven. Brögger was een volger van deze
‘Rosenbusch-school’. De talrijke zwerfsteennamen van gesteenten
uit het Oslogebied zijn in hoofdzaak van zijn hand.
Terzijde
Een eminent mineraloog en petrograaf
Karl Heinrich Ferdinand Rosenbusch (1836-1914), ook wel Harry Rosenbusch
genoemd, was een Duits geoloog, mineraloog en petrograaf. Hij verrichte
baanbrekend werk op het gebied van de petrografie in een tijd waarin de
studie van de optische eigenschappen van mineralen nog in de kinderschoenen
stond. Hij werd in 1873 benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de
petrografie in Straatsburg en was daarnaast gewoon hoogleraar mineralogie
aan de Universiteit van Heidelberg in 1878.
![]() |
Rosenbusch was een autoriteit op petrografisch gebied. Hij beschreef talloze
gesteenten en introduceerde evenzo talloze nieuwe gesteentenamen. Hij is
vooral bekend geworden door zijn baanbrekend onderzoek in 1877 aan
contactmetamorfe gesteenten rond een granietvoorkomen bij Andlau in de
Franse Vogezen, destijds nog Duits grondgebied.
Hij ontwikkelde nieuwe instrumenten en onderzoekstechnieken voor de
microscopische studie aan mineralen en schreef een tweetal standaardwerken:
Die mikroskopische Physiographie der massigen Gesteine (1877) gevolgd
in 1898 door Elementen der Gesteinslehre. Deze werken zijn van groot
belang geweest voor amateurgeologen als P. van der Lijn en consorten. Zij
ontleenden veel kennis aan de werken van Rosenbusch bij hun eerste stappen
in de wereld van de zwerfstenen.
Larvikiet kent een aantal varianten, die we ook als zwerfsteen
kennen: tönsbergiet en kjelsåsiet. Maar er zijn meer. Ook akeriet
wordt wel beschouwd als een variëteit van larvikiet. Is men in het
Oslogebied larvikietmonsters aan het verzamelen, dan blijkt dat
genoemde varianten naadloos in elkaar over gaan, terwijl lokaal
nog diverse andere kleur- en structuurtypen te vinden zijn. Kortom,
dé larvikiet bestaat niet, er bestaan allerlei ondersoorten die men
allemaal larvikiet mag noemen. In de moderne petrologie doet men
dat ook.
![]() |
![]() |
Kjelsåsiet - Zwerfsteen van Werpeloh (Dld.). |
Tönsbergiet - Zwerfsteen van Werpeloh (Dld.). |
In de zwerfsteenkunde houdt men vast aan de oude namen. Daar is
ook niets op tegen, omdat op deze wijze een aantal verschillende
zwerfsteentypen voor verzamelaars in beeld gebracht wordt. Het
verzamelen van zwerfstenen is nu eenmaal iets anders dan een
wetenschappelijke petrologiestudie. Hier komt bij dat we niet moeten
vergeten dat de zwerfsteenliefhebberij in het begin van de vorige
eeuw is opgekomen. Hobbyliteratuur zoals nu was toen niet
beschikbaar. Voor het opdoen van gesteentekennis was men
aangewezen op wetenschappelijke petrografische werken, waarbij
vooral die van de Duitse petrograaf Rosenbusch hoog scoorden.
Een aantal van de door Brögger geïntroduceerde gesteentenamen zijn
inmiddels toch verdwenen of vervangen door andere, betere.
Brögger had het namelijk niet altijd bij het rechte eind. Om hiervan
een voorbeeld te geven: Hij beschreef in 1890 in het Oslogebied een
aantal basische gesteenten die wij nu basalt zouden noemen. Hij
gebruikte daarvoor aanvankelijk namen als melafier, diabaasporfieriet
en labradorporfieriet. In zijn latere beschrijvingen noemde hij ze
essexietlava. Pas het onderzoek van de Noor Saether in 1945 maakte
duidelijk dat het om basalten ging. Hiermee had de Duitser Leopold
von Buch het al in het begin van de 18e eeuw bij het rechte eind, toen
hij de gesteenten in het Oslogebied als basalt herkende.
![]() |
![]() |
Plagioklaasporfierische Oslobasalt - Zwerfsteen van Ertebölle, Limfjord, Denemarken. | Augietporfierische Oslobasalt - Zwerfsteen van Werpeloh (Dld.). |