Het Midden-Pleistoceen omvat het Cromerien, het Elsterien en het Saalien
en tussengelegen interglacialen. Je zou kunnen zeggen dat dit tijdsbestek in glaciaal opzicht voor Nederland het belangrijkst was. Het Cromeriën (850.000 – 475.000 jaar)
bestaat uit een aantal koudefasen die gescheiden zijn door warme
intervallen. Dit tijdvak is minstens zo complex verlopen als het eerdere
Menapien. Het lijkt waarschijnlijk dat de drie koudefasen tijdens het Cromerien
beschouwd moeten worden als afzonderlijke ijstijden (glacialen). Tijdens een ervan (Cromerien C) is het Scandinavische landijs zeer ver naar het zuiden opgeschoven tot dicht bij of zelfs in ons land. Bewijzen van landijs in ons land tijdens het Cromerien ontbreken echter.
![]() |
In deze periode stroomde de Rijn door Noord-Nederland. Hoewel de Rijn
geen grind en maar weinig zand uit zijn stroomgebied heeft aangevoerd,
heeft de rivier in ons gebied wel oudere rivierzandafzettingen uit de
Formatie van Appelscha geërodeerd en vermengd met eigen materiaal elders
weer afgezet. Deze afzettingen noemt men wel 'Mengzone'.
Lithostratigrafisch rekent men deze Rijnafzettingen tot de Formatie van Urk.
![]() |
Pakket grindhoudend zand uit de Formatie van Urk (Mengzone) in groeve De Boer in Emmerschans (Dr.). De ontsloten zanden vormden lange tijd de enige plaats in Drenthe waar deze Rijnzanden gedurende lange tijd bekeken en onderzocht konden worden. Deze zanden zijn door ijstektonische stuwing in de Saale-ijstijd uit de ondergrond omhooggedrukt. |
In de meeste zandgroeven in Drenthe en Oost- Groningen komen op enige diepte, temidden van grove rivierzanden, niveau's voor met zwerfstenen van Scandinavische
oorsprong. Vergelijkbare stenenniveau's met dezelfde samenstelling komen ook op verschillende plaatsen voor in Ostfriesland, in het Noordwesten van Duitsland. Opvallend is het relatief hoge percentage zwerfstenen uit Zuid-Noorwegen. De stenen zijn in de meeste gevallen sterk afgerond, hetgeen op smeltwatertransport wijst. Gezien de mate van verwering/uitloging zijn de zwerfstenen beslist ouder dan die uit het Saalien. Ook is duidelijk dat de stenen niet afkomstig zijn uit het Elsterien. Duidelijk is wel dat de talloze grote keien op de nabije aanwezigheid van Scandinavisch landijs wijzen. Vermoedelijk hebben we te maken met glaciaal materiaal uit het Cromerien dat via smeltwaterrivieren over niet al te lange afstand zuid- of zuidwestwaarts is getransporteerd.
Tijdens de laatse koudefase (glaciaal C) van het Cromerien lag de rand van het landijs dicht bij ons land of
reikte misschien zelfs wel tot in Noord-Nederland.
De Rijn heeft uit zijn brongebied bijzonder weinig eigen materiaal
naar het noorden van ons land getransporteerd. Het was voornamelijk
zand met daarin zwarte korrels van het mineraal augiet, afkomstig uit
de vulkanische Eifel.
Heel opmerkelijk in dit verband was de vondst in Emmerschans van een
tweetal grotere zuidelijke zwerfstenen door groeve eigenaar Gerard de Boer.
Het gaat hoogstwaarschijnlijk om zgn. dropstones die in stroomafwaarts drijvend grondijs ter hoogte van het huidige Emmerschans uit het ijs zijn gesmolten en op de bodem van de rivier zijn terecht gekomen.
In het ene geval gaat
het om een ca. 10 cm grote, lichtkleurige, sterk verweerde en poederig
afgevende vulkanische tuf. De andere steen is een typische paarsbruine vesiculaire
basalt van ca.15cm doorsnee. Bij deze laatste gaat het zonder twijfel
om een verweerde vulkanische bom. Het brongebied van beide stenen
moet wel de vulkanische Eifel in Duitsland zijn. Dat beide stenen geen geologische vervuiling zijn, blijkt uit aangehecht grof kwartszand, dat door limoniet aan de steen gekit zit.
Elsterien (465.000 - 418.000 jaar geleden)
Tijdens het Elsterien, ook wel Elster-ijstijd genoemd, werd Noord-Nederland
met zekerheid geconfronteerd met een binnendringende ijskap uit
Scandinavië. Veel direct bewijs voor een landijsbedekking is er weliswaar niet, maar
uit boringen bij Veendam en in de Waddenzee is van
tientallen meters diepte glaciaal materiaal naar boven gebracht dat sterk
op keileem lijkt. Keileemafzettingen gelden als bewijs voor de
aanwezigheid van een landijs- of een gletsjerbedekking.
Tijdens het Elsterien vormde zich in de loop van tienduizenden jaren op Scandinavië een grote landijskap. Delen van de landijskap
schoven zover naar het zuiden op dat ook Noord-Nederland er een tijdlang
door bedekt is geweest. Het eigenaardige aan de ijsbedekking uit het
Elsterien is dat de gedragingen van het landijs, de dikte ervan en de hoeveelheid
meegenomen gletsjerpuin volstrekt anders moeten zijn geweest dan in het
latere Saalien. Uit de Saale-ijstijd kennen we allerlei landschapsvormen en
bodemafzettingen die kenmerkend zijn voor een landijsbedekking. We
hoeven maar te denken aan de stuwwallandschappen in Midden-Nederland en keileemafzettingen met zwerfkeien in Noord- en Oost-Nederland. Vergelijkbare fenomenen uit het Elsterien zijn in ons land
niet bekend. Er zijn andere aanwijzingen die de aanwezigheid van een dik pakket landijs
in die periode erg waarschijnlijk maken. De erfenis van deze ijsbedekking bestaat
vrijwel geheel uit fijnzandige en kleiige afzettingen. Met name in het Hondsruggebied is op verschillende plaatsen
grover grindhoudend materiaal uit deze periode in de ondiepe ondergrond aangetroffen.
Het gaat hierbij om omgewerkt materiaal afkomstig uit oudere rivierzanden. De samenstelling van het grind wijst hier duidelijk op.
Potklei en Peelozand
Hoewel typische voor een glaciaal bekende afzettingen uit de Elster-ijstijd ontbreken, komt in Noord-Nederland op uitgebreide schaal smeltwaterzand en dito klei in de ondiepe ondergrond voor. Deze smeltwatervormingen heeft men ondergebracht in
de Formatie van Peelo. Het gehucht Peelo, noordelijk van Assen in
Drenthe, was de locatie waar men in de jaren zeventig in een sluisput gedetailleerd
onderzoek heeft kunnen verrichten aan deze afzettingen. Peelozand - zo noemt men het smeltwaterzand - is zeer
fijn, glimmerhoudend en gewoonlijk (grijs)wit tot (groen)geel van kleur.
In de hand drooggewreven glinstert het door de aanwezigheid van talloze
kleine zilverwitte glimmerblaadjes. Zand uit deze formatie is overal in ons gebied in
de (directe) ondergrond aanwezig, voorzover het plaatselijk niet vervangen
wordt door even oude potklei.
Op verschillende plaatsen in Oost-Drenthe ligt Peelozand door erosie
aan het oppervlak. Dit is vooral het geval op de oosthelling van de Hondsrug.
Het duidelijkst is Peelozand echter te zien en te beleven op het Balloërveld bij
Rolde. In de zandverstuivngen en op de zandpaden daar is het fijne zand ontsloten. Een andere locatie waar Peelozand ontsloten is, is het aardkundig monument 'Steilrand van Donderen' zuidelijk van Donderen in Noord-Drenthe.
In Noord-Drenthe wisselt het Peelozand op verschillende plaatsen af met
ingeschakelde laagjes potklei. Lokaal bereikt de potkleiafzetting een grote
dikte. Potklei is een uiterst fijne, meest donker grijszwarte smeltwaterklei,
die net als het Peelozand in dikke lagen in de ondergrond voorkomt. Bepaald
berucht is de potklei in de driehoek Leek-Roden-Peize. Kleinere voorkomens
ervan zijn in Drenthe te vinden bij Anderen, Gasteren en Loon. Potklei staat
bekend om zijn slechte doorlaatbaarheid en zijn moeilijke bewerkbaarheid.
Gebieden waar potklei in of net onder de bouwvoor aanwezig is en dat is
vooral rond Roden en bij Nietap/Leek het geval, staan van oudsher bekend om de
vochtige tot natte terreingesteldheid. Veel van het landelijke gebied bestaat daarom uit grasland. Voor akkerbouw was en is deze kleigrond
te zwaar.
Het fijnkorrelige Peelo-zand wordt op een aantal plaatsen in Drenthe en
Friesland in zandzuigerijen geëxploiteerd. Men gebruikt het zand vooral
als opvulzand, voor de aanleg van wegen en bestratingen.
Zowel potklei als Peelozand komen zeer onregelmatig in de ondergrond
voor. Voor een deel is dit te danken aan de manier waarop deze zijn afgezet.
Voor een ander, belangrijker deel, is glaciale stuwing tijdens het Saalien de oorzaak dat klei en zand
elkaar onvoorspelbaar afwisselen. Beide sedimenttypen zijn smeltwater-
vormingen. Zand en klei zijn tijdens en na de ijsbedekking in het Elsterien
in diepe geulen en in meren afgezet. De gelaagdheid van de potklei op sommige plaatsen is te
vergelijken met jaarringen in bomen. De afzetting duidt op seizoensinvloeden
en daarmee gepaard gaande afsmelting van het landijs of sneeuwbedekkingen, waarbij
opgesloten of aanhechtende sedimentdeeltjes vrij kwamen. Opvallend is dat de voorkomens
van potklei en Peelozand geconcentreerd zijn in min of meer parallel
verlopende en zich vertakkende, noord-zuid gerichte geulen.
Het geulsysteem in de ondergrond lijkt op een stelsel begraven
rivierbeddingen van smeltwaterrivieren, maar is dat zeer zeker niet. De
geulen zijn gesloten. Met andere
woorden: de geulen beginnen plotseling en eindigen op dezelfde wijze. Sommige
van deze geulen zijn bijzonder diep (enkele meer dan 300 meter!), zoals bij Heerenveen
het geval is. Op de Noordzeebodem heeft men zelfs geuldiepten gevonden van
meer dan 500 meter!
Om dit merkwaardig noord-zuid geörienteerde geulenstelsel en de extreme diepte ervan
te kunnen verklaren, is wel verondersteld dat in de randzone van de
ijskap destijds van grote hoogte smeltwater naar beneden
is gestort. Een normaal rivierstelsel of een grote smeltwaterrivier is niet in
staat dergelijk diepe geulen in de ondergrond te eroderen. Echter, neerstortend smeltwater, ook al is het van grote hoogte, kan dit evenmin. De laatste jaren
neigt men echter meer naar een ontstaanswijze, veroorzaakt door een combinatie
van smeltwater en landijs, waarbij onder het ijs tunneldalen in de ondergrond zijn uitgeschuurd. Smeltwater
onder zeer hoge druk spoelt onder het ijs de ondergrond uit. Het landijs
zakt vervolgens door drukverschillen hierin weg. Dit min of meer continue proces lijkt een logischer proces om de vorming van de soms honderden meters diepe tunneldalen in Noord-Nederland te verklaren.
Het fijnkorrelige Peelo-zand wordt op een aantal plaatsen in Drenthe en
Friesland in zandzuigerijen geëxploiteerd. Potklei is vroeger wel
gegraven om er stenen van te bakken. Bij Nietap en bij Winschoten in de
provincie Groningen exploiteerde men in het begin van de vorige eeuw zelfs groeves waar potklei gedolven werd. Bij Foxwolde noordelijk van Roden in Noord-Drenthe liggen in het
natuurgebied 'De Kleibosch' een aantal oude tichelgaten die uit de Middeleeuwen
dateren. Lekebroeders van het klooster van Aduard en ook betaalde krachten waren daar te werk gesteld om
potklei te delven om daarvan met de hand stenen te vormen. Deze werden vervolgens in
met turf gestookte veldovens tot kloostermoppen gebakken. Het
met eenvoudig gereedschap spitten in de stugge, zeer taaie klei moet bepaald geen pretje zijn
geweest, getuige oude veldnamen als Terheyl (= ter helle) en het Vagevuur.
Saale-ijstijd (Saalien, 238.000 - 126.000 jaar geleden)
De Saale-ijstijd is de meest belangrijke glaciale periode geweest, in ieder geval voor de noordelijke helft van ons land. Tijdens deze ijstijd
zijn in Midden- en Noord-Nederland de voornaamste landschapscontouren ontstaan. Niet alleen het licht
golvende keileemlandschap in Noord-Nederland dateert uit die tijd, ook veel bekendere gebieden als
de Veluwe, Utrechtse heuvelrug, Montferland en niet te vergeten de 'bergen' in Overijssel hebben we aan de stuwende werking van het landijs te danken. Deze gebieden vormen momenteel de mooiste natuurgebieden van ons land.
Noord-Nederland is er wat dit betreft bekaaid vanaf gekomen. In tegenstelling tot Overijssel en andere streken in Midden-Nederland kent Groningen slechts drie 'bergen' die van glaciale oorsprong zijn. Twee ervan liggen in de stad Groningen: de Esserberg en de Kempkensberg, respectievelijk 8 en 7 meter hoog! De hoogste bult vinden trouwens in Oost-Groningen, op de grens met Duitsland. Sterker nog, de ene helft van de stuwheuvel is Nederlands, het andere deel behoort tot Duitsland. Het is de Hasseberg bij Sellingen. De afgevlakte stuwheuvel is slechts 13 meter hoog, maar vormt ondanks graafactiviteiten in het verleden nog steeds een opmerkelijke bult in het overigens vlakke landschap.
Het Saalien, zoals de Saale-ijstijd officiëel wordt genoemd, is een complexe koudeperiode geweest met een afwisseling van
koudere en warmere fasen. Men spreekt daarom wel van het Saalien-complex. Of de twee langdurige koudefasen in de eerste helft van het Saalien als afzonderlijke glacialen beschouwd moeten worden, is niet duidelijk. In elk geval was ons land in de eerste helft van het Saalien nog ijsvrij. Het landijsdek op Scandinavië had in de loop van deze ijstijd zeker al een behoorlijke omvang gekregen, maar de voorrand van het ijs bereikte Noord-Duitsland en Noord-Nederland (nog) niet. In ons gebied heersten voornamelijk periglaciale omstandigheden. Het landschap was destijds duizenden jaren achtereen een toendra.
![]() |
Indeling van het Pleistoceen. Tussen het Holsteinien en het Eemien zien we een afwisseling van warme en koude fasen: het Saalien-complex. Niet bekend is of de onbenoemde koudefasen die optraden voordat het eigenlijke Saalien begon, afzonderlijke ijstijden waren of niet. |
In Noord-Nederland is in die tijd een wisselend dik pakket meest fijnkorrelig gelaagd, leemhoudend zand afgezet met daarin vorstspleten en cryoturbate verschijnselen. Dit maakt duidelijk dat het klimaat overwegend koud moet zijn geweest. De gelaagdheid van het zand en de afwisseling van lemige met meer zandige laagjes toont veel overeenkomsten met dekzand. Dit zandpakket rekent men tot de Formatie van Boxtel, eerder Formatie van Eindhoven genoemd.
In het Hondsruggebied in Zuidoost-Drenthe werd bij het graven van het Koning Willem Alexanderkanaal bij Klazienaveen en Nieuw-Dordrecht een vergelijkbare afzetting aangetroffen. Het ontsloten zand was zeer fijnkorrelig met talrijke lemige laagjes. Het werd aan de bovenzijde scherp en erosief begrensd door Saalekeileem uit de Assengroep. In het zand ontbraken zilverwitte muscovietpartikeltjes die eventueel op smeltwaterzand uit de Elster-ijstijd zouden kunnen wijzen. Langs het kanaaltracé bij Nieuw-Dordrecht waren in het zand meerdere vorstspleten aanwezig en was het zand cryoturbaat verstoord. Het vermoeden is dat dit zandpakket ook tot de Formatie van Boxtel behoort, dus de oude Formatie van Eindhoven. Het is niet duidelijk in welke van de twee koudefasen van het Vroeg-Saalien deze zandafzetting is gevormd.
In de loop van de tweede helft van het Saalien breidde de
Scandinavische ijskap zich geleidelijk verder uit. Het oprukkende landijs bedekte steeds meer terrein in Noord- en West-Europa.
Ook ons land kreeg met het landijs te maken. Het eerste ijs schoof vanuit het noordoosten ons land binnen. Het landijs bereikte vervolgens in een aantal fasen Midden-Nederland, waar het langs de lijn Leiden - Nijmegen zijn meest
zuidelijke positie bereikte.
![]() |
IJsvlakte van de Drygalsky-gletsjer op Zuid-Victorialand, Antarctica. Zo kan het landschap in Noord-Nederland er tijdens de vergletsering in het Saalien ook hebben uitgezien, een onafzienbare witte ijsvlakte van ongeveer 1km dik! |
![]() |
Maximale ijsuitbreiding tijdens het Saalien. Niet duidelijk is of het Scandinavisch landijs in de noordelijke Noordzee contact maakte met de ijskap die op de Britse eilanden was ontstaan. |
Noordelijk van de Overijsselse Vecht had de landijsbedekking naar alle waarschijnlijkheid een
aaneengesloten karakter, met in Noordoost-Nederland een geschatte ijsdikte van een kleine kilometer.
Verder naar het zuiden ontsprongen aan de landijsrand op
verschillende momenten grote ijstongen. Deze ijsmassa’s konden zich door
druk vanuit het achterliggend ijsveld soms relatief snel in het voorland uitbreiden.
Het gewicht van het ijs plus de dynamiek van deze ijstongen, zijn de
oorzaak dat in Oost- en Midden-Nederland opeen aantal plaatsen
stuwwalcomplexen zijn gevormd die zich als 'Hollandse berglandschappen'
in het landschap aftekenen. Het Veluwemassief, het
Montferland en de Utrechtse Heuvelrug zijn op deze wijze ontstaan, evenals de Overijsselse
'bergen'. Vandaag de dag vormen deze zandige gebieden onze mooiste natuurlandschappen.
De landijsbedekking in ons land bracht niet uitsluitend ijs. In de zool van het landijs werd veel gesteentepuin in de vorm van klei, zand, grind en stenen meegevoerd. Een groot deel van dit materiaal was in Scandinavië door het ijs van de rotsige ondergrond opgenomen. Ook van de bodem van de toenmalige Oostzee zal bijzonder veel, vooral kleiig materiaal zijn opgenomen. We moeten bedenken dat bij iedere grootschalige vergletsjering allereerst het losse materiaal dat op de ondergrond aanwezig is door het ijs zal worden meegenomen, inclusief miljoenen losse zwerfkeien, die samen met keileem en smeltwaterzand uit een eerdere ijstijd (Elster-ijstijd) waren achtergebleven.
Voortschuivend landijs is in staat om een bestaand, reliëfrijk landschap dat uit een eerdere ijstijd dateert, volledig op te ruimen. De hoeveelheid zwerfstenen die op deze wijze opnieuw op ijstransport gaat, moet enorm zijn geweest. Een deel van de zwerfstenen in ons land zal er daarom minstens twee glacialen over gedaan hebben om hier terecht te komen. Ook vandaag de dag kunnen we makkelijk vaststellen dat over grote uitgestrektheden op de Oostzeebodem en op het vasteland van Scandinavië miljoenen zwerfstenen liggen, samen met uitgestrekte keileemafzettingen en smeltwaterzanden. Dit alles zal in een volgende ijstijd het eerst aan glaciale erosie ten prooi vallen en op transport gaan, afhankelijk hoe ver de landijskap dan zal reiken.
![]() |
Tegen de tijd dat de Scandinavische ijskap in het Saalien zijn grootste omvang bijna bereikt had, schoof het landijs vanuit het noordoosten ons land binnen. |
Het binnendringen van de Scandinavische ijskap in ons land vond pas laat in de Saale-ijstijd plaats. De ontwikkeling van een landijskap van vele duizenden meters dikte is een proces van tienduizenden jaren. Tegen de tijd dat de rand van deze ijskap zo ver zuidelijk reikte dat ook ons land er door bedekt werd, liep de ijstijd op zijn eind. Toen de enorme ijsmassa, na een laatste oprisping waarbij het Hondsruggebied ontstond, weg smolt bleef in Midden- en Noord-Nederland een wisselend dikke laag gletsjerpuin achter. Het materiaal vormt een laag keileem van gemiddeld 1 tot 3 meter dik, bestaande uit een ongesorteerd mengsel van klei, zand, grind en stenen. In Noord-Nederland vormde de keileemafzetting een aaneengesloten laag. Zuidelijk van de Overijselse Vecht is eveneens keileem achtergebleven, maar vormt hier geen aaneengesloten afzetting.
Afhankelijk van de herkomst van het ijs in de landijskap, verschilt de afgezette keileem van samenstelling. De gedachte dat het meegevoerde gletsjerpuin in een landijskap als in een enorme 'betonmolen' doorelkaar gehusseld zou word, is achterhaald. Opgenomen gesteentemateriaal uit verschillende brongebieden zal in veel gevallen tot in het afzettingsgebied van elkaar gescheiden blijven, ook al is dit zo'n duizend kilometer verderop. Ook zien we het verschijnsel dat naar mate de landijskap op Scandinavië in omvang toenam, de ijsscheiding zich in de loop van de tijd in oostwaartse richting verplaatste. Hierdoor werd ook materiaal uit andere gebieden aangevoerd. IJstromen uit verschillende gebieden in Scandinavië groeiden aaneen en vormden met elkaar een immens grote landijskap. Niet zichtbaar, maar in fysieke zin wel degelijk aanwezig, vervoerden deze deelstromen elk hun eigen zwerfsteengezelschap, dat aan de rand van de ijskap bij het afsmelten van het ijs werd afgezet. Dit verklaart de soms merkwaardige verschillen in zwerfsteengezelschappen in Noord- en Midden-Nederland.
![]() |
Maximale uitbreiding van het landijs in ons land tijdens het Saalien. Bron: TNO-NITG |
Het Hondsrugcomplex
De hoofdaanvoer van het landijs in het Saalien was in ons land voornamelijk noordoost–
zuidwest gericht. Tijdens de allerlaatste fase van de ijsbedekking kwam hier verandering in. Delen van
de landijskap bewogen in een andere richting. Vooral Groningen, Oost-Drente en het oosten van Overijssel hebben
hiermee te maken gehad. Te midden van een grote massa stilliggend, 'dood' landijs stroomde een soort rivier van ijs in een relatief smalle baan vanuit het Noordzeegebied in zuidoostelijke richting en reikte uitwaaierend
over Overijssel tot ver in het Duitse Münsterland. Grote delen van de landijskap waren toen
al inactief geworden omdat de aanvoer uit Scandinavië stagneerde.
Als gevolg van het relatief snelbewegende ijs van deze ijsstroom en de druk die het op de
ondergrond uitoefende, zijn in Oost-Drenthe een aantal parallelle
zand/keileemruggen ontstaan, die door laagtes van elkaar gescheiden zijn. Ruggen en dalen samen vormen
het Hondsrugcomplex. De afwisseling van ruggen en dalen ontstond
waarschijnlijk door drukverschillen in het ijs waarbij materiaal in de
laagtes werd weggedrukt in de richting van de ruggen. In de laagtes
tussen de zandruggen ontstonden naderhand de nu bekende stroomdalen
van de Drentsche Aa, het Eelder- en het Peizerdiep.
Na het wegsmelten van het landijs bleef in dit deel van Noord-Nederland een wisselend
dikke laag keileem achter. De dikte van de
keileemlaag varieert aanzienlijk. Gemiddeld genomen is de keileemafzetting dikker dan die welke in de hoofdfase van de vergletsjering op de ondergrond werd afgezet. Op sommige plaatsen bereikt de keileemafzetting in het Hondsruggebied een aanzienlijke dikte. Vooral op de noordelijke uiteinden van de
zandruggen van het Hondsrugcomplex is de laag keileem bijzonder
dik; gemiddeld 5 meter en meer. In de stad Groningen bedraagt de keileemdikte hier en daar zelfs tien meter en
meer, oplopend tot 16,5 meter in het centrum van de stad. Halverwege de Hondsrug, bij Gieten en vooral zuidelijk daarvan in Emmen zijn eveneens aanzienlijke keileemdikten vastgesteld. Bij Gieten bedroeg deze minimaal 7 meter en in Emmen lokaal zelfs meer dan 20 meter! Dat in deze gevallen bepaalde glaciale processen een rol hebben gespeeld is duidelijk. Zo werd bij Gieten op de westelijke Hondsrugtak vastgesteld dat de ruim vier meter dikke homogene keileemlaag (vuursteenhoudend Assenkeileem) uit twee afzonderlijke afzettingen bestaat. Beide afzettingen hadden dezelfde zwerfsteensamenstelling en ook in kleur verschilden ze nauwelijks. De onderste keileem was duidelijk veel zandiger dan die erboven. De overgang van beide afzettingen werd gemarkeerd door een dun laagje grof zand dat door secundaire limoniet roestbruin gekleurd was. Opmerkelijk was ook dat talrijke zwerfstenen boven en onder de scheidingslaag, hoewel met vormbehoud, geheel verbrijzeld waren. Bovendien waren in de zool van de bovenste laag keileem talrijke dunne, ietwat uitgesmeerde zandinschakelingen aanwezig. De gemiddeld grote dikte van de keileemafzetting ter plaatse, alsmede deze onderbreking in de keileemsedimentatie duiden waarschijnlijk op onderbrekingen in de ijsaanvoer.
Uit het verspreidingspatroon van de keileem op de Hondsrug en aangrenzende
zandruggen wordt duidelijk dat de ruggen vooral het gevolg zijn van glaciale
deformatie en erosie. De grote keileemdikten op de noordeinden van de
zandruggen en verder ook bij Gieten, Emmen en Klazienaveen zijn een aanwijzing
dat de voortbeweging van het landijs mogelijk een aantal malen gehaperd heeft,
waardoor zich ter plaatse morenemateriaal kon ophopen. Bij Groningen,
Gieten en mogelijk ook bij Klazienaveen zijn aanwijzingen gevonden dat er inderdaad sprake
moet zijn geweest van het tijdelijk stagneren van het ijs van de Hondsrug-
ijsstroom. Het heeft er alle schijn van dat stroomafwaarts in Duitsland randgedeelten van de Hondsrugijsstroom door een dramatische stijging van het waterniveau in het proglaciale Münsterland smeltwatermeer is gaan drijven en vervolgens is gaan afkalven. Dit zou de beweging van de Hondsrugijsstroom kunnen hebben beïnvloed. De stijging van het waterniveau in dit proglaciale meer heeft zich zeker een aantal malen voorgedaan. De stijging van het water was het gevolg van het overlopen van het oostelijker gelegen Weserland smeltwatermeer in dat van Münster.