Na het Saalien warmde het klimaat op en volgde de relatief warme periode van het Eemien
(126.000 - 116.000 jaar geleden). Dit interglaciaal dankt zijn
naam aan het Gelders-Utrechtse riviertje de Eem. In de ondergrond
van de Geldersche Vallei zijn mariene afzettingen uit die
tijd bewaard en bestudeerd.
Het Eemien ofwel de Eem-tijd heeft maar kort geduurd, hooguit
12.000 jaren. Grote delen van ons land waren toen door Noordzeewater
overstroomd. Dit kwam omdat de zeespiegel in die tijd ruim 6 meter
hoger stond dan thans het geval is. We lezen wel eens dat we door het stijgen van de zeespiegel als gevolg van de klimaatopwarming binnen afzienbare tijd een soort 'Amersfoort aan Zee' zullen krijgen. Deze
enigszins verontrustende uitspraak zou in de Eem-tijd realiteit geweest zijn,
hoewel er toen van Amersfoort nog geen sprake was.
Een inham van de Noordzee reikte via de Eem-vallei tot waar nu Amersfoort ligt.....
De hogere zeespiegelstand was vooral het gevolg van het grotendeels
verdwijnen van de ijskap op Groenland. Tegenwoordig is Groenland
voor het grootste deel bedolven onder een ijskap van ruim 3300 meter dik. Als het meeste ijs op Groenland zou wegsmelten dan
scheelt dit al snel zo'n kleine zeven meter in de hoogte van de zeespiegel.
Noordzeewater ten oosten van de Hondsrug
In Noord-Nederland had de Noordzee tijdens het Eemien een inham in het Hunzedal,
ten oosten van de Hondsrug. Tot voorbij Gieten zijn in de ondergrond
mariene afzettingen uit die tijd aangetroffen. Bij Harkstede, een
paar kilometer oostelijk van de stad Groningen, bevond zich tot voor een paar jaren een
grote zuigplas waar van enkele meters diepte marien Eemzand
opgezogen wordt. Met het zand komen zo nu en dan massa's sterk
verweerde schelpen omhoog. Cardium-schelpen, die massaal in de
Waddenzee voorkomen, waren in het opgezogen Eem-zand
zeer talrijk aanwezig. Wel wijkt de schelpvorm af van die uit de
Waddenzee. De reden hiervan is dat het bij de cardiums van Harkstede om brakwatervormen gaat. De smalle
zee-inham in het Hunzedal zal door afvloeiend regen- en oppervlakkig
toestromend grondwater destijds behoorlijk verzoet zijn geweest.
Weichselien (-116.000 - 11.700 jaar geleden)
Het warme Eemien werd gevolgd door opnieuw een ijstijd, de tot dusver laatste.
Men noemt deze glaciale periode al naar gelang het uitkomt het Weichselien of Weichsel-ijstijd.
Het dankt zijn naam aan de Poolse rivier de Weichsel.
In tegenstelling tot de voorgaande Saale-ijstijd bereikte het landijs
ons land ditmaal niet. De meest zuidwestelijke rand van het ijs bleef iets noordelijk van de Elbe bij
Hamburg steken. Geen landijsbedekking dus, maar ons
land heeft in die tijd wel te maken gehad met intense kou.
![]() |
De maximale ijsuitbreiding tijdens de laatste ijstijd (Weichselien). Of het landijs in die tijd verbinding maakte met de ijskap op Schotland en Engeland is niet goed bekend. Het gele gebied op de kaart was in het Pleniglaciaal duizenden jaren achtereen een arctische woestijn. De blauwe stip geeft het huidige Groningen aan. De bruine zone was destijds toendra. De oranje gebieden zuidelijk daarvan waren parklandschappen met berken en naaldbomen. |
De eerste helft van het Weichselien kenmerkte zich door een
aantal klimaatwisselingen, waarbij koelere fasen met iets mildere
intervallen afwisselden. Het landschap bestond afwisselend uit toendra of
uit een open parklandschap met berken en dennen. Soms was
zelfs sprake van gemengde eiken/berkenbossen. De gemiddelde
zomertemperatuur zal in die perioden ca. 13 graden zijn geweest.
Een ijstijdperiode betekent dus niet automatisch ook een bar en boos klimaat.
Pleniglaciaal
Vooral in de tweede helft van het Weichselien, gedurende het zgn.
Pleniglaciaal, dat zo'n 73.000 jaar geleden begon, trad een sterke
temperatuurdaling op. Het werd hier ijzig koud. Duizenden jaren
achtereen kwam de gemiddelde juli-temperatuur niet boven de 5
graden uit. Maar ook in het koude Pleniglaciaal wisselden intens
koude perioden af met iets mildere fasen.
Lange tijd was het tijdens het Pleniglaciaal zelfs voor geharde
toendraplanten te koud. Een toendravegetatie gedijt nog wel bij
een gemiddelde temperatuur van 8 graden, maar bij nog lagere
temperaturen redden ze het niet of nauwelijks meer. Tijdens perioden van extreme koude, waren uitgestrekte gebieden
in West-Europa overgeleverd aan weer en wind. Lange tijd was in ons
gebied zelfs sprake van een echte arctische woestijn. In de periode
20.000-16.000 jaar geleden bereikte de Scandinavische landijskap in
Noord-Duitsland zijn grootste uitbreiding. Grote delen van Polen en
het oosten van Noord-Duitsland waren door een enorme massa landijs
bedekt.
Periglaciale verschijnselen
De intense kou tijdens het Pleniglaciaal veroorzaakte allerlei
bodemprocessen waarvan de sporen tot op de dag van vandaag bij ons
in de bodem bewaard zijn gebleven. Met zand opgevulde, scherp
V-vormige fossiele vorstscheuren komen op talrijke plaatsen in de
bovenste twee meter van de bodem voor. Door de intense koude
destijds is de grond letterlijk gekrompen en gescheurd. Een begin
van een dergelijke vorstscheur kan ook thans nog wel eens bij
hevige koude in winterse perioden op een kale ondergrond
waargenomen worden. De recente 'vorstpleten' gaan meestal niet
dieper dan 1 cm.
Door aanhoudende kou was de ondergrond meters diep
permanent bevroren, de zogenaamde permafrost. De vorst zat dus het
hele jaar in de grond. Alleen tijdens de korte zomer ontdooide een
ca. 2 meter dikke bovenlaag. In deze actieve laag speelden zich allerlei
processen af, die met het periodieke bevriezen en ontdooien samen hingen.
Sneeuwsmeltwater kon door de permanent bevroren ondergrond niet
naar onderen wegzijgen. Er vormde zich daardoor een bijzonder instabiele
met water verzadigde toplaag.
De afwisseling van ontdooien en weer bevriezen veroorzaakte dat
bodemlagen door verschillen in gewicht, samenstelling en ook door druk geplooid,
werden, in elkaar doordrongen en niet zelden sterk met elkaar verkneed
raakten. Dit proces noemt men cryoturbatie. Kleurverschillen in het
zand en de aanwezigheid van contrasterende, donkere humeuze laagjes
maken deze cryoturbate verschijnselen soms bijzonder fraai zichtbaar.
![]() |
![]() |
Permafrost in een rivieroever, Kolyma in Siberië. |
Recente vorstwig in Noord-Canada. |
Poolwoestijnen en desert pavements
In de koude tweede helft van de Weichsel-ijstijd (Pleniglaciaal)
was het landschap in wijde omgeving veranderd in een poolwoestijn.
Op een enkele kleine struik of plant na waren uitgestrekte gebieden
vegetatieloos. Door het ontbreken van een beschermend vegetatiedek
lag de bodem open voor weer en wind. Het gevolg was dat door
sneeuwsmeltwater en wind bijzonder veel materiaal verplaatst werd.
Wind en uitspoeling tastten vooral op de hogere delen van het
Drentse zandlandschap bestaande afzettingen sterk aan. Keileemlagen
uit de voorgaande Saale-ijstijd, waren in het warme Eemien
chemisch al sterk aangetast. Gedurende het Pleniglaciaal
werden deze afzettingen door verwering en uitspoeling op veel plaatsen gereduceerd tot een
dun laagje keizand. Dit nauwelijks 10cm dikke laagje bestaat
overwegend uit grof zand, grind en grotere stenen. Dergelijke uit
grof zand, grind en stenen bestaande oppervlakken komen op
uitgebreide schaal in woestijnen voor. In de geologie noemt men
dit desert pavements of keienvloer.
Al het fijnere materiaal verdween, spoelde weg of ging op de
wind. Het fijne keileemstof plakte vaak vele tientallen kilometers
verderop vast aan vochtig/natte oppervlakken. Hieruit ontstonden
na verloop van tijd de ons zo bekende lössafzettingen. Het iets
grovere zand verstoof over kortere afstand en bedekte uitgestrekte
delen van het Drents/Groninger landschap onder een deken van zand. Dit
dekzand vormt momenteel op veel plaatsen in deze provincies de bovenste
bodemlaag.
Op het Balloërveld bij Rolde is de bedekkende dekzandlaag door
menselijke activiteiten plaatselijk verdwenen. In zandverstuivingen,
maar ook op de brede zandpaden komt de keizandlaag uit het
Pleniglaciaal weer te voorschijn. Verstuivend zand zorgt er ieder
droog voorjaar voor dat dit fossiele desert pavement uit de laatste
ijstijd zichtbaar blijft.
Pingoruïnes
De talrijke vennen of 'veenties' in Drenthe vormen biologische pareltjes in het
zandlandschap. Minstens 1/3 van hen heeft zijn ontstaan te danken
aan opwellend grondwater, dat tijdens het Pleniglaciaal in de
permafrostzone tot steeds groter wordende ijslenzen bevroor.
Hierdoor werden geleidelijk met grond bedekte heuvels in het
landschap zichtbaar. Deze ijsheuvels of pingo’s konden uiteindelijk
wel een doorsnede bereiken van een paar honderd meter en een
hoogte van enkele tientallen meters.
De ijskern van de pingo was aanvankelijk nog door een laag grond
bedekt, maar naar mate de heuvel groter werd, vielen er gaten in
de deklaag. Het zonlicht kon daardoor tot de ijsmassa doordringen,
waardoor deze begon te smelten. De deklaag gleed langs het
ijslichaam naar beneden en vormde aan de voet van de ijsheuvel een
ringwal.
Nadat het ijs volledig verdwenen was, bleef een komvormige laagte
achter, omgeven door een ringwal. De metersdiepe kuilen vulden zich
met water. Nadat het klimaat begon op te warmen verschenen ook de
eerste waterplanten. In het waterige, gesloten milieu van de pingoruïnes
begonnen zich moerasjes te ontwikkelen, eerst voedselrijk, maar allengs
door het dikker worden van de laag moerasveen gevolgd door
veenmosveen dat zich alleen in voedselarme omstandigheden vormt.
Pingo's komen tegenwoordig nog voor in het noorden
van Canada en Siberië. Ook van Spitsbergen zijn ze bekend. In ons
gebied zijn ze verdwenen, hier vinden wij alleen hun overblijfselen,
pingoruïnes dus.
Op veel plaatsen in het Hondsruggebied komen op de zandruggen
pingoruïnes voor. De meeste bevatten water, maar o.m. bij Eext, Gieten en
bij Ees zijn een paar pingoruïnes bekend die droog staan. De ondergrond
was te doorlatend om water vast te houden. In de volksmond staan
deze depressies bekend als 'gletsjerkoele' (gletsjerkuil).
Van zeker een van de droge depressies achter 'Het land van Bartje' bij Ees in Oost-Drenthe is het maar de vraag of we hier met een droge pingoruïne te maken hebben. De ijslenzen van pingo's ontstonden op meters diepte in de bodem. Bovenliggende afzettingen, waaronder ook keileem, werden door de groeiende ijslens omhooggedrukt. Bij het afsmelten gleden deze grondlagen na verloop van tijd van het ijslichaam naar beneden. In pingoruïnes komt daarom geen keileem (meer) voor, dus ook geen zwerfstenen. Dit laatste echter is in de grote 'gletsjerkuil' achter het Land van Bartje bij Ees wel het geval. Keileem komt in de directe omgeving nergens meer voor. Wel is een dunne laag keizand aanwezig. In de droge depressie bij Ees komen op de flanken talrijke noordelijke zwerfstenen voor. Dit zou er op kunnen duiden dat we hier niet te maken hebben met een pingoruïne, maar wellicht met een doodijskuil uit het laatst van de Saale-ijstijd. Een vergelijkbare ronde droge depressie ligt achter het Meerbosch in Weerdinge. Het zou interessant zijn om ook de overige droge depressies bij Ees op de Hondsrug en ook die bij Gieten aan een nader onderzoek te onderwerpen. De oude naam 'gletsjerkoele' die de bevolking aan deze kuilen gaf, zou wel eens dicht bij de waarheid kunnen liggen.
Stuifkuilen en zandruggen
De meerderheid (2/3) van de vennen in Drenthe dankt zijn ontstaan
aan het verstuiven van de dekzandondergrond. Door het ontbreken van een beschermend vegetatiedek
is op het laatst van het Weichselien, vooral tijdens de Jonge Dryas, veel zand op de wind gegaan.
Dit verstoven en ook door sneeuwsmeltwater verplaatste zand vinden
we overal in ons gebied aan het oppervlak.
Bijna overal in ons gebied waar we een schep in de
zandgrond steken, hebben we met dit dekzand te maken. Op talrijke
plaatsen is dekzand opgestoven tot lange, brede en lage ruggen. Zij
voegen in Drenthe veel aan het bestaande reliëf toe. Bijzonder fraaie
dekzandruggen zijn op enige kilometers afstand parallel aan de Hondsrug
in het Hunzedal ontstaan. Ze worden gemarkeerd door snoeren dorpen als
Gieterveen, Eexterveen, Eexterzandvoort, Annerveen en Spijkerboor.
Deze nederzettingen ontstonden als satellieten van de bekende
Hondsrugdorpen op deze iets hoger gelegen dekzandruggen.
Wèl moeten we de dekzandruggen onderscheiden van de vele
stuifduinlandschappen die we ook in Drenthe aantreffen. Deze laatste
zijn over korte afstand sterk geaccidenteerde, heuvelige gebieden. Stuifzandcomplexen worden vaak in de buurt van de dorpen
aangetroffen. Vandaag de dag liggen ze veelal in bos. Dat was een kleine honderd gbeleden wel anders. Deze stuifzandgebieden
ontstonden vooral in de 18e en 19e eeuw door menselijk handelen. Het
was een vorm van roofbouw dat in de hand gewerkt werd door het (teveel en te vaak) steken van plaggen ten
behoeve van de akkerbouw. Hoewel deze stuifduinen ook door de wind zijn gevormd,
hebben ze niets met dekzandvormingen uit de laatste ijstijd te maken.
In het dekzandlandschap zijn door lokale verstuiving talloze stuifkuilen
ontstaan. Door windwerking hebben ze vaak dezelfde vorm en afmeting
als pingoruïnes. Dit maakt dat beide terreinvormen in het veld niet van elkaar te
onderscheiden zijn, temeer daar in dekzanddepressies door stagnerend
regenwater ook op veel plaatsen veenmoerasjes ontstaan zijn. De aanwezigheid van een ringwal om pingoruïnes biedt ook al geen soulaas. Vaak is deze door erosie verdwenen of onherkenbaar, terwijl uitgestoven zand dikwijls schijnringwallen om uitgestoven depressies vormt. Uit boringen blijkt dat de veenmoerasjes in voormalige stuifkuilen vaak niet dieper zijn dan 2 meter. De diepte van pingoruïnes
bedraagt daarentegen dikwijls meer dan tien meter.
Holoceen (11.700 - heden)
De Weichsel-ijstijd eindigde 11.700 jaar geleden. Na een
tweetal ca. 1000 jaar durende koude stuiptrekkingen werd het
klimaat definitief warmer, waardoor de vegetatie zich kon herstellen.
Via een berken-, berken/dennenbos veranderde het bosbeeld
geleidelijk in een loofbostype waarin we veel van onze huidige bos-
en parkbomen en struiken zouden kunnen herkennen.
Met het milder worden van het klimaat verschijnt ook de mens in
het landschap. Was hij eerst nog onderdeel van en geheel ondergeschikt
aan de natuur, na verloop van tijd drukte hij steeds nadrukkelijker een
stempel op zijn leefomgeving. Sinds de eerste boerennederzettingen
in het Neolithicum staan landschap en natuur onder steeds grotere druk.
Menselijke activiteiten bepalen sinds de middeleeuwen het landschap.
Wellicht dat een nieuwe ijstijdperiode hieraan een halt toeroept, want
komen doet die zeker. Alleen weten we niet wanneer.
![]() |
Loofbos zoals we dat nu kennen - Mensinghebos bij Roden (Dr.). |