Afwijkende weergave

Op dit moment wordt er gewerkt aan het geschikt maken van de website voor tablets en mobiele apparaten. Het kan zijn dat de weergave hier en daar nog niet optimaal is. Wij vragen daarvoor uw begrip.

Inloggen

Wie is er online?

We hebben 74 gasten en geen leden online

Publicaties

 

 

Zand is bij ons overal te vinden. Het is zo gewoon dat we er niet bij stil staan. Ga je naar een van de Waddeneilanden dan loop je er op. Kinderen in de zandbak spelen er mee, wegen worden er mee aangelegd en het is het hoofdbestanddeel van beton. Zo zijn er met zand nog veel meer toepassingen op te noemen. Kortom op en met zand wordt geleefd, gewoond en gebouwd. Zand is er, en dat is maar goed ook!

 

 

Goed beschouwd is zand een bijzonder goedje. Je hebt het in allerlei soorten en maten. Er is geel zand, groen zand, bruin, wit, zwart, oranje zand, noem maar op. Er bestaan zoveel kleuren en soorten zand dat er talloze mensen zijn die zandsoorten verzamelen. Zij proberen via familie en kennissen, maar ook door ruiling zoveel mogelijk zandsoorten van over de hele wereld te pakken te krijgen. En dan te bedenken dat wij hier in Groningen een heel bijzonder soort zand in de bodem hebben zitten? Knalgroen zand dat bijna nergens anders zo mooi van kleur voorkomt? Je vindt het bij Sellingerbeetse in Westerwolde.

 

 

Een wandeling op het Balloërveld bij flink drogend weer en je weet wat zand is: allemaal korrels tot tussen je tenen.

 

 

Wat zit er in zand?
In ons gebied is zand meestal wit- of geelachtig van kleur. Het overgrote deel bestaat uit kwartskorrels. Waarom kwarts?

Kwarts is een belangrijk bestanddeel van heel veel gesteenten. Graniet bijvoorbeeld bestaat voor meer dan 20% uit dit mineraal. Maar er is nog iets anders. Kwarts verweert vrijwel niet. Hoe lang je ook bloot stelt aan weer en wind, het wordt er niet anders van. Kwarts is namelijk een oxide van het metaal silicium. Silicium komt in de vrije natuur niet of nauwelijks in zuivere vorm voor. Het is bijna altijd onderdeel van een chemische verbinding. Welnu, kwarts is zo’n chemische verbinding. Samen met zuurstof vormt silicium kwarts. En net zo min dat ijzerroest nog verder roest, kan kwarts ook niet oxideren. Ze zijn het beide al.

 

 

Zand in Nederland bestaat voor het allergrootste deel uit heldere kwartskorrels. De bruine, gele, oranje en

roodachtige kleuren worden veroorzaakt door verontreiniging door ijzer.

  

 

Kwarts wordt alleen mechanisch, d.w.z. door krachten van buiten afgesleten, verbrokkeld of vergruisd. Alleen direct onder een begroeiing van heide worden kwartskorrels in de loop van de tijd een beetje aangetast – ze lossen gedeeltelijk op. Heide groeit namelijk alleen op doorlatende, zeer onvruchtbare zandgronden. De humus die heide produceert is zeer zuur. Daarom kun je op een heideveld geen suikerbieten en aardappelen verbouwen. Dat wordt niks.

 

De humuszuren spoelen naar beneden, de bodem in. Op een paar centimeter diepte onder de heide vind je een wisselend dikke grijsgrauwe, soms ietwat grijsviolette laag. Die laag noemt men wel ‘loodzand’ of ‘schierzand’. De zandkorrels in deze laag zijn door het humuszuur mat geworden en ten dele opgelost.

 

Zandkorrels van kwarts zijn meestal glashelder, troebel grijsgeel of melkwit. Het bijzondere van de kwartskorrels in onze zandlagen is dat deze waarschijnlijk al een heel lang leven achter de rug hebben. Sommigen bestaan als korrel al meer dan 2 miljard jaar.

Zoals gezegd zijn veel – zo niet de meeste – kwartskorrels afkomstig van verwerende graniet- en gneisgebergten. Het gesteente verkruimelt, sommige bestanddelen lossen op, maar kwarts blijft over. Vormt kwarts eenmaal zandkorrels dan zijn die verzekerd van een lang zwervend bestaan.

De meerderheid van onze zandkorrels, zeker die uit de wat dieper liggende lagen met grof rivierzand, zijn in de loop van de ontwikkelingsgeschiedenis van de aarde al verschillende malen ergens afgezet, begraven geraakt, vervolgens verhard tot vast gesteente (=zandsteen), opnieuw verweerd en als losse korrel wederom op reis gegaan. Uiteindelijk zijn de korrels in een of andere laag zand terecht gekomen die onze bodem samenstelt. Maar ongetwijfeld is dat ook weer een tussenstation.

 

Zand in ons woon- en leefgebied komt uit alle windstreken. Waar wij dagelijks over lopen, vooral het zand in de bovengrond in Drenthe en aanpalende streken, is geologisch erg jong. Een groot deel van de zandkorrels is afkomstig van fijngewreven en verbrokkeld gesteente dat het landijs uit Scandinavië heeft meegenomen. Het is doorgaans fijn zand, dat op verschillende plaatsen in Drenthe en Friesland in zandgroeves wordt gewonnen.

 

 

Een zandgroeve bij Werpeloh in het Emsland (Dld.) in het droge. Hier graaft men dikke pakketten

smeltwaterzand weg. Het zand wordt meest gebruikt voor ophoging en aanvulling. In Noord-Nederland wordt

zand gewonnen via de ‘natte’ methode. Eerst graaft men in het droge de bovenlaag weg tot de grondwaterspiegel.

Daarna vindt winning plaats met behulp van zandzuigers.

  

 

Dat het bij ons meestal fijn zand betreft heeft te maken met de wijze van transport. Gletsjers en dus ook landijs worden wel eens de allergrootste transportondernemingen aller tijden genoemd. Hoe groot en zwaar de brokstukken ook zijn, het maakt niet uit. IJs transporteert ze allemaal. Iets anders is het als dat door water of door wind gebeurt.

 

 

 
 

Afhankelijk van de stroomsnelheid van water kunnen grotere (= zwaardere) of kleinere korrels vervoerd worden. Wil water grindstenen verplaatsen, dan moet je denken aan snelstromende bergbeken of grote smeltwaterrivieren. Grofkorrelige rivierzanden zijn dus afgezet door snelstromende rivieren. Stroomt het water langzamer dan kan het alleen kleinere zandkorrels vervoeren.

 

Zeewater transporteert ook zandkorrels. Ze zijn tenslotte het bouwmateriaal van onze duinen. Maar wil je duinen krijgen dan heb je daarnaast ook wind nodig. Beide media transporteren zandkorrels, maar afhankelijk van de wijze waarop vindt er een selectie plaats in korrelgrootte. Vandaar dat je aan het strand en in de duinen alleen maar korrels vindt die min of meer dezelfde grootte hebben. Zijn ze lichter, dan worden ze verder geblazen of door het water getransporteerd. Zijn ze zwaarder dan blijven ze gewoon in het brongebied liggen. Deze selectie vindt nog voortdurend plaats.

 

Kostbaarder en tegelijk interessant wat de herkomst betreft is bouw- of metselzand. Dit type zand is veel grover dan duin- of strandzand. Goed beschouwd is het slecht gesorteerd zand. Het bestaat uit grove en fijne korrels, sommige afgerond, velen ook niet. Aan de oppervlakte zul je dit type zand in Drenthe en Groningen niet veel tegenkomen. In de wat diepere ondergrond des te meer. Het vormt daar lagen van tientallen meters dikte.

 

 

De zandlagen in de groeve De Boer bij Emmerschans overdekken elkaar enigszins schots en scheef.

Het is een kenmerk van snelstromend water, waarbij een zgn. ‘kriskras gelaagdheid’ ontstaat.

Dit komt door wisselingen in stroomsnelheid en stroomrichting.   

 

Rivierzand onder de voeten
Het is in de ondergrond van Groningen en Drenthe bijna allemaal rivierzand. Al in een eerder artikel schreef ik dat deze zanden een kostbaar bezit zijn omdat ze de bron zijn van ons kraanwater. Het water uit deze zanden is van bijzonder goede kwaliteit, terwijl de voorraad gigantisch groot is.

 

Op plaatsen waar dit zand door de stuwende werking van het ijs uit de voorlaatste ijstijd tot dicht onder de oppervlakte is opgestuwd vind winning van bouwzand plaats. In Oost-Groningen heeft het landijs een tijdlang min of meer stilgelegen vandaar dat daar dieper liggende grondlagen door de kracht en het gewicht van het ijs naar opzij en omhooggeperst zijn. Op een aantal plaatsen wordt daar zand in allerlei kwaliteiten gewonnen.

 

In een van de zandgroeves (Kruiselwerk bij Nieuwe Pekela) is het gewonnen zand zelfs zo zuiver dat het over de hele wereld geëxporteerd wordt. Een van de toepassingen van dit laboratoriumzand is in de olie-industrie waar het voor filterdoeleinden wordt gebruikt.

 

Dit grofkorrelige zand is door snelstromende rivieren bij ons afgezet. Dat is al heel lang geleden, tijdens het Vroeg-Pleistoceen, gebeurd. Er waren rivieren bij betrokken die allang van de aardbodem zijn verdwenen, maak ook die we nu nog kennen. Ze hebben momenteel een heel andere loop hebben dan destijds. Bovendien vervoeren deze rivieren vandaag-de-dag vrijwel geen zandkorrel meer, hooguit slibdeeltjes.

 

Het meeste zand in de ondergrond van Groningen en Drenthe is aangevoerd door de Scandinavische oerrivier de Eridanos. Deze had zijn oorsprong in Noord-Zweden. Stroomafwaarts verenigde dit stroomstelsel zich met rivieren die meer uit oostelijke richting, uit Duitsland kwamen. Dat waren rivieren als de oer-Elbe, de oer-Wezer en wellicht ook nog de oer-Ems. Honderdduizenden jaren lang stroomden zij door Noord-Nederland, zand en grind meenemend uit gebieden tot in Polen en Tsjechië aan toe.

 

In het meegenomen grind vinden we allerlei steensoorten die nu nog in Duitsland vaste rots vormen. Het is heel merkwaardig stukjes steen op te rapen waarvan we weten waar ze vandaan komen.

 

 

Detail van een kriskras-gelaagde smeltwaterafzetting. Goed te zien is dat laagjes met fijnkorreliger zand

afwisselen met schuin staande laagjes met veel grover zand. Werpeloh - Emsland (Dld.)

  

  

Deze oerstromen zijn allang verdwenen. Het rivierstelsel van de Eridanos en zijn zijrivieren is in de loop van het ijstijdvak door de vorming van een landijskap op Scandinavië verdwenen. Je zou kunnen zeggen dat de miljoenen jaren oude grote ‘Europese Amazone’, zoals de Eridanos ook wel genoemd wordt, door het ijs is vermoord.

 

 

Napoleon en edelsteenzand
De in Noord-Nederland aanwezige zand- en grindlagen zijn in keurige lagen boven elkaar afgezet. Ze zijn daardoor als een geschiedenisboek te lezen. Dat komt door de langzame bodemdaling in ons gebied. Grondlagen die in het verleden aan het aardoppervlak ontstonden, vinden we tegenwoordig soms terug op tientallen meters diepte. Komt nog bij dat Noord-Nederland door de vorming van een delta door de Eridanos langzamerhand op de Noordzee veroverd is.

 

Het verhaal wil dat Napoleon de bezetting van Nederland in het begin van de 19e eeuw rechtvaardigde door te stellen dat ons land gevormd was uit aanslibsel van de Maas. De Maas was een Franse rivier, dus Nederland was eigenlijk Frans gebied want gevormd uit Franse bestanddelen. Helaas voor hem ging deze vlieger voor Noord-Nederland niet op. Maar of hij zich dat heeft aangetrokken? De Zweden en zeker ook de Duitsers en wellicht ook de Russen zouden veel meer recht van spreken hebben.

 

Zand is dus een heel gewoon goedje. Toch heeft het nog iets in petto waar we ook niet ieder moment van de dag bij stil staan. Naast kwartskorrels zitten er ook nog allerlei korreltjes van andere mineralen in, vooral edelstenen. Ja, edelstenen! En niet weinig ook! Alleen zijn ze erg klein. Toch kun je ze, als je dat wilt, verzamelen. Niet door als een soort prikkebeen gewapend met een pincet en een vergrootglas op de buik in het zand deze korreltje voor korreltje op te pikken. Dat schiet niet op. Dat moet je water en wind voor je laten doen. En dat doen ze ook.

 

 

‘Edelsteenzand’. Door selectieve uitspoeling door brandingsgolven blijven de veel zwaardere korrels –

vooral die van granaat – liggen. De lichtere glazige kwartskorrels worden afgevoerd. Dit type zand komt

langs onze kust bij Bergen aan zee veel voor. Vooral langs de duinvoet is het zand soms roodgekleurd

door alle granaten.

  

  

Let maar eens op als je aan het strand loopt. Vooral aan de voet van de duinen waar het zeewater maar een paar keer per jaar komt zie je vaak vage, donkere, bijna zwarte vegen en strepen in het zand. Sommige zijn wat roodachtig van kleur. In deze strepen liggen de edelstenen voor het oprapen. De rode zijn bijna allemaal van granaat, sommige bezitten nog fraaie kristalvlakjes. Verder zitten er ook veel zwarte ertskorrels tussen, groene kristalkorrels van epidoot, oranje ,bruine enz.

 

 

NB. Lees aan het eind van dit verhaal meer over bijzonder strandzand.

Neem wat van dat zand mee in een plastic zakje en laat het thuis drogen. Je merkt dat je met zwaar zand te maken hebt. Het weegt heel wat meer dan gewoon zand. Onder de binoculair bekeken heb je alsnog de blik op hele grote edelstenen. Prachtig om te zien.

 

 

Zwaar zand en het tikt
Overigens hoor je nogal eens dat Nederland arm is aan delfstoffen. Goed we hebben een hele hoop gas, er is voldoende zout, we hebben zand en oh ja, er zit ook nog een smak steenkool in de grond. Maar ertsen waar je metalen uit kunt winnen, die hebben we niet of nauwelijks? Toch wel.

 

 

Zwaar zand van het strand op Ameland bij paal 19. Wit is kwarts,

rose en bruin is granaat, zwart is magnetiet en ilmeniet, geel is

epidoot en oranje is stauroliet.

  

 

In het zand van onze Waddeneilanden zitten mineraalkorrels van verschillende samenstelling. Normaal zijn deze zeer dun in het zand verdeeld waardoor ze nauwelijks zijn op te merken. Op de sommige Waddeneilanden en in het zand voor de kust zijn ze geconcentreerd. Vooral op Ameland is dat het geval. Sommige korrels zijn ook radioactief waardoor het makkelijk is ze met een telbuis op te sporen. Vooral het zand in de buurt van paal 19 zit er vol mee. Het zand is wat gespikkeld alsof het met ander, zwart zand gemengd is.

 

De zwarte korrels bevatten allerlei zeldzame elementen, vooral metalen. Men heeft berekend dat 1000 kg van dat materiaal wel zo’n 2000 euro kan opbrengen. Het probleem is hoe haal je de zware mineralen uit het zand? Dat hoeft niet zo moeilijk te zijn, is berekend. En je slaat er bij wijze van spreken twee vliegen mee in één klap.

 

Onderzoekers van het Groninger Kernfysisch Versnellerinstituut hebben berekend dat de winning van het zware zand lonend is doordat Rijkswaterstaat toch al bezig is met zandsuppleties op onze stranden. Een eenvoudige installatie zou voldoende zijn om de kostbare mineraalkorrels uit het zand af te scheiden. Daarmee zouden de kosten van deze zandopspuitingen terug verdiend kunnen worden.

 

Waarom het niet gedaan wordt? Een combinatie van laten we zeggen onbegrip, arrogantie, en onvermogen. Zolang de materialen van elders kunnen worden betrokken hoef je niet zelf een infrastructuur op poten te zetten. Dat is alleen maar lastig.

 

 

Zandsteen met grove zandkorrels. Het zand is ooit – zo’n slordige 1,5 miljard jaar geleden door een rivier in

Zweden afgezet. Na verloop van tijd kit zand aan elkaar door de afzetting van kalk, kiezel of ijzer rond de

zandkorrels. Naar mate de poriën verder vol raken met het kitmiddel wordt het gesteente harder. De zwerfstenen

van zandsteen die wij in Drenthe vinden zijn allemaal zandstenen waarvan de zandkorrels door kiezel zijn verkit.

Ze zijn steenhard. Zwerfsteen van het Hoge Veld bij Bunne (Dr.)

 

Meer informatie over zand

Kijk eens naar het zand langs de duinrand
Aan de Hollandse kust in noordelijke richting vanaf Bergen aan Zee kom je regelmatig heel bijzonder strandzand tegen. In de zee voor de kust ligt het fijngemalen gesteente van talloze rotsen uit Scandinavië door elkaar. Het materiaal ligt daar als een oude erfenis uit Barre Tijden, toen het landijs in de voorlaatste ijstijd half Nederland bedekte.


De samenstelling is een weerspiegeling van de gesteenten waar het ijs over heen bewoog. Dat zijn stollingsgesteenten in allerlei samenstelllingen, afzettingsgesteenten en metamorfe gesteenten.

 

Het fijnere materiaal bestaat uit een zand dat voor het overgrote deel door kwartskorrels wordt bepaald. Als je er een handje vol van in je hand neemt zijn de meeste korrels lichtkleurig, kwarts dus. Hier en daar zie je een donkere of een roodachtige korrel. Maar er zijn plaatsen waar de donkere en zware mineralen veel meer voorkomen. Ze zijn daar sterk geconcentreerd. De zee blijkt een puike sorteermachine die samen met een aanlandige wind de zandkorrels in de brandingszone met grote precisie naar grootte en zwaarte selecteert.

 

Hierdoor zie je op sommige plaatsen op het strand duidelijk zichtbare donkere zones van zware mineralen. Je ziet dan bijvoorbeeld dat het overigens lichte strandzand een rose kleur heeft, met zwarte sliertjes hier en daar.

 
Hoe dat komt? De oplopende golven van de branding brachten rose granaatkorrels en zwarte ilmeniet en magnetiet op het strand, bij stormen zelfs heel hoog, en de aflopende waterbeweging kon wel de grove kwartskorrels, maar niet alle fijnere zware mineraalkorrels weer even snel afvoeren. Deze zware mineralen bleven achter.

 
Concentraties van zwaar zand worden ook aan de Nederlandse kust gevonden, o.a. bij Bergen aan Zee, Petten, Kijkduin en vooral ook op Ameland. Behalve granaat en de zwarte ertsmineralen ilmeniet en magnetiet komen in het donkere zand van Ameland wel zo'n 20 verschillende mineralen voor. Ze zijn niet allemaal donker, maar wel zwaar.

 

Zand verzamelen - een grenzenloze hobby

Er zit dus meer in zand dan je zou denken. De zandverzamelaars, die zand uit alle uithoeken van de wereld verzamelen, bezitten een fantastisch kleurenpalet aan zandmonsters, opgeborgen in kleine doosjes, zakjes of glazen flesjes. Naast de hobby van het verzamelen op zich (zo veel mogelijk monsters uit zoveel mogelijk landen), zijn er verschillende invalshoeken mogelijk. De determinatie van zandkorrels, waarvoor allereerst een goede binoculaire microscoop nodig is . Het zoeken en determineren van foraminiferen in zand. Of een combinatie van mineralen en fossielen. Ook kun je verzamelen naar herkomst, bv. vulkanische zanden, woestijnzanden, eilandzanden, afzettingen in Nederland. Vervolgens kun je je verdiepen in de eigenschappen van deze deelverzamelingen.


Onder de microscoop zie je pas hoe mooi zand kan zijn. Deze beelden kun je proberen vast te leggen door middel van fotografie. Dit brengt wel de nodige problemen met zich mee, maar een mooie foto of dia is toch een stimulans om door te zetten.

Als je wilt weten hoe je het beste een verzameling zanden aan kunt leggen, of als je, behalve een goede loep (want die heb je zeker nodig) wilt weten welk gereedschap je bij de diverse bewerkingen nodig hebt, kun je bij de Werkgroep Zand terecht, die bij de aanloopmoeilijkheden met goede raad kan helpen.

 
De Werkgroep Zand is onderdeel van de Stichting Geologische Aktiviteiten (Stichting GEA) en houdt zich bezig met het bestuderen van zand en aanverwante onderwerpen onder deskundige leiding, het ontplooien van nieuwe initiatieven waarin zand centraal staat en het verzamelen en uitwisselen van monsters.

 
Elk jaar worden één of meer excursies georganiseerd; regelmatig zijn er lezingen tijdens de Zand-middagen. Deze bijeenkomsten worden elke maand, met uitzondering van de zomermaanden, op de derde zaterdag van de maand in Purmerend of Maarssen gehouden.
Om een beeld te krijgen waarmee de werkgroep zich bezig houdt en hoe daaraan invulling wordt gegeven, is eenieder welkom om vrijblijvend zo'n bijeenkomst bij te wonen. Wie daarvoor belangstelling heeft zoekt contact met één van de onderstaande personen:

Anneke de Jong-Pluijmers,
Fazantenkamp 527,
3607 DD Maarssen,
tel. 0346 568553,
e-mail:
Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.

of

Nynke Posthuma,
De Hoorn 2,
1188 HH Amstelveen,
tel. 020 6403867.

 

 

Wat is het verband tussen pingo’s en onze Drentse vennen? Zo op het oog niets. De ene is een bult in een koud landschap, de ander een vriendelijk plasje met meestal pikzwart water. De werkelijkheid is veel interessanter. Veel van onze Drentse vennen hebben wel degelijk met koude bulten en ‘BarreTijden’ te maken. Maar dat is al heel lang geleden. Enige verduidelijking is op zijn plaats.

 

 

Wat zijn pingo’s?
Eskimo's op Groenland kennen ze al generaties lang. Ze noemen de opvallende bulten ‘pingo’s’. Vertaald betekent dit 'heuvel van ijs'. En dat zijn het ook werkelijk: heuvels van ijs, bedekt door een laag grond.

 

Pingo's komen voor in gebieden rond de pool waar de ondergrond tot op grote diepte het hele jaar door bevroren is. Ze zijn vooral bekend uit Alaska en het noorden van Canada. Maar ook op Oost-Groenland, in Siberië en op Spitsbergen worden ze aangetroffen.
Pingo's hebben een min of meer cirkelvormig grondvlak met een doorsnede variërend van enige tientallen tot een paar honderd meter. De hoogte kan oplopen tot wel 100m. Dat maakt dat ze goed in het landschap opvallen. Ze zijn al van verre zichtbaar.

 

Pingos vallen op doordat ze overwegend op vlak terrein ontstaan, op een ondergrond die uit los zandig materiaal bestaat. Vandaar dat de meeste pingo’s langs rivierbeddingen of in rivierdelta's worden aangetroffen. Het fraaist zijn ze te zien in de uitgestrekte vlakke delta van de Mackenzie-rivier in het uiterste noorden van Canada. Ze worden daar in verschillende stadia van ontwikkeling en verval aangetroffen. Ook op Spitsbergen zijn in een aantal rivierdalen prachtig ontwikkelde pingo’s te zien.

 

 

Pingoruïne op het Dwingelderveld. Het open water in deze plasjes danken we aan de Drentse boeren die eeuwenlang

de veenvoorraad exploiteerden om met de turven hun huizen te verwarmen.

 

Pingo's in Nederland?
Pingo's komen zoals gezegd voor in gebieden rond de pool, waar de temperatuur het grootste deel van het jaar onder nul is. Een dergelijk klimaat is voor Nederland tegenwoordig ondenkbaar. Toch hebben hier vroeger klimaatsomstandigheden geheerst die met het barre poolklimaat te vergelijken waren.

 

Vooral in de tweede helft van de laatste ijstijd, zo tussen 29.000-18.000 jaar geleden, is het lange tijd achtereen zo koud geweest, dat de temperatuur een groot deel van het jaar niet boven nul kwam. Zelfs in de warmste zomermaanden kwam de temperatuur vaak niet boven 5 graden Celsius uit. Door de intense koude zijn toen processen en verschijnselen opgetreden, waarvan de sporen nu nog in de bodem terug te vinden zijn, zoals pingoruïnes, overblijfselen dus van pingo's.

 

 

Pingo in de Mackenziedelta – Noord-Canada

 

 

Pingoruïnes
Pingoruïnes zijn bij tientallen in Noord-Nederland te vinden. Het zijn kleine komvormige met water gevulde laagten. In Drente kennen wij ze het beste als vennen; veenmoerasjes gevuld met donker stilstaand water, met grillig gevormde oevers en turfgaten en omzoomd door een verscheidenheid aan momenteel steeds zeldzamer wordende hoogveenplanten. De Drentse bevolking heeft zich vele eeuwen achtereen kunnen warmen aan het vuur, dat van de turf gestookt werd, afkomstig uit deze veenplasjes. De Drentse benaming 'Veenties' voor deze moerasjes is daarom ook zo goed gekozen.

 

 

Pingoruïne in de Mackenziedelta, Noord-Canada

 

Ook in Friesland, in het gebied van de Friesche Wouden, zijn talrijke pingoruïnes bekend. Men noemt ze daar dobben. Maar dat is in Friesland. Jammer is dat deze aanduiding in Nederland algemeen gehanteerd wordt voor dit soort unieke veenplasjes. En dat terwijl er duidelijke aanwijzingen zijn dat een groot deel van de Friezen gewoon geëmigreerde Drenten zijn. Enfin, je ziet het wel vaker bij groepen mensen die huis en haard verlaten en kiezen voor een ander gebied. Dan neem je andere gewoonten aan en gebruik je namen voor dingen die dat niet zijn. Dobben zijn gewoon gegraven poelen en kuilen voor drink- en bluswater. Dobben vind je op de brinken van Drentse dorpen en… boven op de terpen in Friesland en Groningen.

 

In Groningen zijn pingoruïnes vooral op en langs de Hondsrug te vinden. Bij Harenermolen, pal ten zuiden van Haren, ligt een heel mooi voorbeeld van een pingoruïne op de westflank van de Hondsrug. De meeste pingoruïnes in de provincie Groningen worden echter in het Westerkwartier aangetroffen. Ze liggen daar bij tientallen bijeen in een landschap van houtwallen en graslanden.

 

Hoe ontstaan pingo's?
IJsheuvels als pingo's kunnen op een paar manieren ontstaan. Voor ons land is het type dat in de delta van de Mackenzie-rivier in Noord-Canada aanwezig is, het belangrijkst. De bodem daar is het grootste deel van het jaar permanent bevroren. Alleen gedurende de zomer ontdooit een ca.1 meter dikke bovenlaag. Hierop heeft zich een toendrabegroeiing ontwikkeld met hier en daar wat spaarzame, armetierige sparrenbomen.

 

 

De vlakke delta van de Mackenzie-rivier (= slingerende lijn) is bezaaid met ondiepe dooimeren met

hier en daar pingo”s of de ruïnes ervan. Of dit landschap vergeleken kan worden met ons landschap

tijdens de koude tweede helft van de laatste ijstijd is nog maar de vraag. Het verschijnsel dooimeer

is in fossiele vorm in Drente onbekend.

 

Verspreid over het vlakke gebied liggen grillig gevormde meren, gevoed door sneeuwsmeltwater dat vanwege de permafrost niet in de ondergrond kan wegzakken. Door de relatieve warmte van het water in deze meren is de permafrost eronder tot een diepte van vele meters ontdooit.

 

Naar mate deze dooimeren in de loop van hun bestaan dichtslibben, kan de vorst langzaam van boven en van de zijkanten naar onderen doordringen. Omdat ijs een veel groter volume inneemt veroorzaakt het een toenemende druk op het nog niet bevroren deel van de ondergrond. Als gevolg hiervan welft de bovengrond koepelvormig op. Als tenslotte al het water bevroren is, is een heuvel ontstaan, die voornamelijk uit ijs bestaat en bedekt is door een laag grond.

 

NB. Pingo’s kunnen ook op een andere manier ontstaan. Het resultaat is echter hetzelfde. Om het verhaal niet te moeilijk te maken ga ik hier niet verder op in.

 

Een deel van de bedekkende grond zal bij de groei van de pingo gaan scheuren, waardoor het ijslichaam eronder bloot komt te liggen. Dat betekent vaak het einde van het pingobestaan. Door zonnestraling en dooi glijdt de bedekkende grond naar beneden, waarbij een soort ringwal rond het ijslichaam gevormd wordt. De ijskern zal steeds verder wegsmelten tot er tenslotte een komvormige laagte overblijft, die zich met water vult.

 

 

Zijn alle vennen en dobben uit pingo's ontstaan?
Van de vele honderden ronde plasjes in Noord-Nederland staat wel vast dat tenminste een deel uit pingo's is ontstaan. De meerderheid van deze watertjes is echter op een andere manier gevormd. Het moeilijke is dat op geen enkele manier aan de vorm of de grootte van de vennen valt af te leiden hoe ze zijn ontstaan. Dus wat een pingoruïne is of een uitblazingsdepressie is in het veld niet uit te maken. Hoewel.... probeer eens op een achternamiddag wadend de overkant te bereiken. Lukt het de andere kant te bereiken dan is het vast een uitblazingskom uit de laatste ijstijd. Kom je niet meer boven water, dan weet je zeker dat je in een pingoruïne verzeild bent. Alleen het navertellen wordt dan hoogstwaarschijnlijk wat bezwaarlijk. Pingoruïnes zijn vele meters diep, uitblazingskommen nauwelijks twee meter!

 

Tijdens het koudste gedeelte van de laatste ijstijd lagen grote delen van het landschap open voor weer en wind. Er is toen veel zand verstoven, waardoor naast zandduinen ook uitgestoven laagtes ontstonden. De stuifkommen of dekzanddepressies zoals men ze ook noemt, die toen zijn ontstaan, hebben vaak dezelfde vorm en grootte als de pingoruïnes. Door bodemverdichting is in de stuifkommen ook water blijven staan, waarin net als in de pingoruïnes veen is gevormd.

 

Toch kan de ligging in het veld soms een aanwijzing zijn of we met een pingoruïne te doen hebben of niet. In Noord-Drenthe komen ze vaak voor langs de hellingen van de rivierdalen. Door het reliëfverschil kon daar in de ijstijd lange tijd grondwater blijven vloeien en bevriezen.

Heel fraai zijn de vier pingoruïnes langs het Paasveen tussen Bunne en Donderen in Noord-Drenthe. Op de westhelling van het dal van de Runsloot (bovenloop Eelderdiep) liggen de pingoruïnes als een snoer achter elkaar.

 

 

Smeltende pingoruïne in Noord-Canada

 

Droge pingoruïnes
Op de Hondsrug vinden we ook pingoruïnes. Er zijn er bij die droog zijn, d.w.z. ze bevatten geen water, vroeger ook niet. Veenmoerasjes zijn het dus nooit geweest.

 

De twee mooiste voorbeelden van droge pingoruïnes zijn makkelijk te vinden, de ene is vanuit de auto te bekijken, de andere - nog mooier - alleen na een boswandeling. De eerste is te zien pal naast het industrieterrein De Bloemakkers in Gieten. Links van de weg bevindt zich een prachtige grote metersdiepe kuil die nog in gebruik is als akker.

 

De mooiste droge pingoruïne ligt in het bos achter het bungalowpark ‘Het land van Bartje’ bij Ees, zuidelijk van Borger. Via een bospad kom je er vanzelf. Vooral in het najaar ligt de met vliegdennen en heide begroeide kom in een decor van geel verkleurende lariksen en groenblijvende douglassparren. Eén van de mooiste plekken in Drenthe!

 

Op de hoek van het terrein heeft Staatsbosbeheer jaren geleden een stel grote zwerfkeien neergelegd. In de volksmond staan deze kuilen namelijk bekend als ‘gletsjerkuil’. Gletsjers en zwerfstenen horen bij elkaar, vond men. Dus...? Dat de keien er al zo’n dikke 100.000 jaar eerder lagen dan toen de pingo gevormd werd is blijkbaar een onbelangrijk detail... Enfin, je kunt er goed op zitten, je broodje eten en wat nadenken over hoe het landschap ooit anders was.

 

Dat deze grote kuilen nooit water hebben bevat komt door de sterke doorlaatbaarheid van de ondergrond. In de voorlaatste ijstijd (Saale-ijstijd) zijn door het landijs dieper liggende lagen met grove rivierzanden richting oppervlakte Hondsrug gestuwd. Sneeuwsmeltwater en regenwater zijgen daardoor heel snel naar de ondergrond weg en vandaar naar opzij, richting Hunzedal.

 

 

 

De afgelopen jaren werd de tweede auteur diverse malen benaderd met de vraag of de grote stenen die in het zuidelijk deel van het tussen Nieuw-Dordrecht en Klazienaveen gelegen Oosterbos zichtbaar zijn (fig. xx)(N1), het restant van een hunebed zouden kunnen vormen. Toen hij onlangs, in het kader van het ‘oud nieuws’-project (Van der Sanden 2002) in de Drentsche en Asser Courant van 3 september 1921 op een bericht stuitte dat gaat over de ontdekking van de betreffende stenen, was dat aanleiding om wat meer aandacht aan dit vermeende hunebed te besteden. Het doel was om voor eens en altijd vast te stellen wat het geheel nu precies voorstelt. Als het geen hunebed zou blijken - wat de meest waarschijnlijke uitkomst leek - zou dat goed moeten worden vastgelegd zodat het spookhunebed definitief naar het rijk der fabelen zou kunnen verdwijnen. Voor het onderzoek van de locatie werd een beroep gedaan op archeologisch adviesbureau De Steekproef, voor het onderzoek van de steen/stenen werd de eerste auteur aangezocht.

 

De ontdekking
De DAC beschrijft de ontdekking als volgt:

‘NIEUWE HUNEBEDDEN ONTDEKT. De kantoorhouder te Klazienaveen, de heer M. de Jonge, schrijft ons d.d. 2 Sept.:
Hedenmorgen op onderzoek uitgaande, volgens zeggen, dat er hunnebedden gevonden waren, onder afgegraven veen in de veenderij van de N.V. Veenderij en Turfstrooiselfabriek v.h. W.A. Scholten te Groningen, te Klazienaveen, kwam ik tot de ontdekking, dat die geruchten waarheid bevatten. Gedeeltelijk zijn de kolossale steenen bloot gegraven. Zoo ongeveer 1½ Meter veen is er afgegraven en dan komt men in het zand. Daar rusten de steenen. Drie stuks kon ik recht zien opstaan en één steen als deksteen was gedeeltelijk bloot gegraven. Naar mijn vermoeden lijken mij die steenen dikker, dan de hunnebedden te Emmen. Het is de moeite wel waard, dat het hunnebed in zijn geheel wordt uitgegraven en blootgelegd. ’t Is een kijkje waard, en wie weet hoeveel jaren die steenen daar onder het veen gelegen hebben, nl. van wanneer die tijd dateert. Voorzeker uit den Romeinschen tijd of nog vroeger.
De plaats der hunnebedden is, op den achterweg tusschen Klazienaveen en Nw.-Dordrecht, midden in het bovenveen.
Mochten er soms uit Assen nieuwsgierigen of belangstellenden zijn, de plaats te bezichtigen, dan is den heer de Jonge gaarne bereid, hen de plaats aan te wijzen.’

Het berichtgever is nogal stellig in zijn interpretatie van de stenenconfiguratie: het gaat om een hunebed, een megalithisch graf van de trechterbekercultuur. Omdat Van Giffen in zijn samenvattende werk over de Nederlandse hunbedden (1925-1927) echter nergens een hunebed van Nieuw-Dordrecht (of Klazienaveen) ter sprake brengt, mag bij die interpretatie een vraagteken geplaatst worden. Maar heeft Van Giffen de vondst ooit gezien, is hij wel ter plaatse gaan kijken? Bestaat er een kans dat de vondst aan zijn aandacht ontsnapt is? J.N. Lanting, Groninger instituut voor Archeologie, was zo vriendelijk voor ons in het archief van het instituut te speuren om een antwoord op deze vragen te vinden. Hij vond een reisdeclaratie van Van Giffen die aangeeft dat hij op 9 september naar Emmen is geweest. Het is niet onaannemelijk dat het vermeende hunebed het doel van deze reis was. Als dat inderdaad zo is, heeft hij ter plaatse geconcludeerd dat het geen hunbed betrof, want anders zou het nu wel bekend staan als D55.

 
Na 1921 is het relatief stil gebleven rondom de steen. De enige inbreuk op die stilte vormde een bezoek van een tiental inwoners van Nieuw-Dordrecht in de winter van 1953/1954. Ze groeven een steen uit om hem vervolgens in het centrum van het dorp op te stellen. Aanleiding was het honderdjarig bestaan van Nieuw-Dordrecht(N2). De steen staat er nog steeds, maar van de daarop aangebrachte tekst in brons is inmiddels niets meer over(N3).

 

 

De gneisgraniet van Nieuw-Dordrecht bestaat uit een aantal losse stukken die lang geleden een geheel vormden.

 

 

Het onderzoek in 2002
Op verzoek van de provinciaal archeoloog en met toestemming van de eigenaar (Staatsbosbeheer) heeft dr. J. Jelsma van De Steekproef de vondst gedocumenteerd. Dit vond plaats op 24 juli en 2 oktober (N4). Bij het veldwerk werd assistentie verleend door amateur-archeoloog Freek Modderkolk, Assen. Het onderzoek moest de antwoorden vinden op de volgende vragen:

  • gaat het om meerdere stenen (cf. krantenbericht) of betreft het misschien één steen die in stukken gebroken is;
  • wat zijn de afmetingen van de steen/stenen;
  • om welke steensoort(en) gaat het;
  • is er nog ongestoord veen ter plaatse?

 

De stenen werden eerst ontdaan van vegetatie en losse humus (niet van het mos). Hierna is met de schop het recente afval (glas, plastic e.d.) weggehaald dat zich tussen de stenen bleek te bevinden. Om eventueel archeologisch materiaal te traceren is een deel van de losse grond uitgezeefd op een 4 mm zeef. De directe omgeving werd met een sonde afgeprikt om andere, aan het oog onttrokken stenen op te sporen. Jelsma stelde vast dat er zes grote en drie kleine stenen aanwezig zijn, waarbij de kleine stenen aan de zuidzijde van de oost-west gerichte groep grote stenen liggen. ‘Deze ligging doet sterk aan een hunebed denken’, aldus Jelsma in zijn verslag. Daarna zijn de stenen met behulp van een meetgrid en schietlood op tekening vastgelegd (fig. xx); tenslotte zijn de relatieve hoogten van de stenen bepaald (t.o.v. de daghoogte) en is bij elke grote steen zoveel mogelijk grond uitgegraven om de minimale hoogte van te bepalen (tab. 1).

 

 

Steen Min. hoogte (cm) Max. breedte (cm) Max. lengte (cm)
In Nw-Dordrecht
A
B
C
D
E
F
172
131
87
2220
196
117
120
45
100
60
120
180
120
140
110
200
90
130
210
220
170

 

Tijdens het onderzoek is niets aangetroffen dat er op wijst dat we hier met een vernield hunebed te maken hebben: geen scherven van trechterbekeraardewerk, geen vuursteen en zelfs geen stopstenen. Het onderzoek van de stenen zelf maakte duidelijk waarom we dat hier ook niet hoeven te verwachten.

 

 

Het Hondsrugsysteem in Oost-Drenthe (bruin). Rode stip = locatie steen

 

 

De stenen
De vindplaats van de stenen bevindt zich op de oostflank van de oostelijke Hondsrugtak. De Hondsrug maakt deel uit van een stelsel van parallel verlopende NNW-ZZO gerichte zandruggen, gevormd in de voorlaatste ijstijd (Saalien). Van oost naar west onderscheiden we: de Hondsrug, de Tynaarlorug, de Rolderrug en de Zeyenrug. De Hondsrug zelf bestaat uit twee parallelle subruggen, die door een laagte van elkaar zijn gescheiden. Twee snoeren dorpen markeren beide ruggen. Het zuideinde van de Hondsrug eindigt in twee ‘schiereilanden', met daarop de dorpen Erica (westelijke tak) en Klazienaveen (oostelijke tak).

 

Op de hogere delen van de zandruggen komen twee typen keileem voor, achtergelaten tijdens de voorlaatste ijstijd (Saalien, 150.000 jaar geleden). De grootste keileemmassa wordt ingenomen door een type met een Oost-Baltische zwerfsteeninhoud, onder bijmenging van betrekkelijk veel vuursteen. Dit laatste moet door het ijs zijn opgepikt in de zuidelijke Oostzee. Onderzoek aan de fijne fractie van deze keileem in Haren en Groningen maakt duidelijk dat we met een echte grondmorene te doen hebben. Daarbovenop ligt de zogenoemde rode keileem.

 

 

Rode keileem met veel grote granieten zwerfstenen op de oosthelling van de Hondsrug bij Emmerschans.

 

 

De voorkomens ervan beperken zich tot langgerekte, vaak van elkaar geïsoleerde eilanden op de hogere delen van de zandruggen. Op de Hondsrug is de aanwezigheid van deze rode keileem vooral manifest op de oostelijke tak. De samenstelling is uitgesproken Noordoost-Baltisch. De zwerfsteencomponent wordt vrijwel uitsluitend bepaald door gesteenten afkomstig uit Zuidwest-Finland, de Botnische Golf en de noordoostelijke Oostzee. Gesteenten uit Midden- en Zuid-Zweden zijn vrijwel afwezig. Ook afwezig is vuursteen, zodat beide keilemen op grond daarvan goed van elkaar te onderscheiden zijn.

 

De zwerfsteenbrokken van Nieuw-Dordrecht zijn bemonsterd voor microscopisch onderzoek. Van allemaal is een klein stukje afgeslagen, zoveel mogelijk ‘uit het zicht’. In alle gevallen bleek het te gaan om biotietgneis. De hoofdbestanddelen zijn kaliveldspaat, plagioklaas, kwarts en biotiet. Interessant is dat het gesteente niet homogeen is. De meest westelijk gelegen stenen zijn meer gegranitiseerd dan die aan de oostzijde. Hier is het gesteente een duidelijk gestreepte, in de perifere delen geelbruingrijze biotietgneis. De brokstukken die het dichtst bij de rand van het bos liggen - de meest westelijke dus - zijn weliswaar gneis maar het gesteente vormt een overgang naar graniet. De textuur en samenstelling komen overeen met de waarnemingen aan de steen die 50 jaar geleden naar het dorp is versleept. Ook daar is sprake van een vergaande granitisatie. We hebben dus duidelijk te maken met een ultrametamorf gesteente, vermoedelijk een paragneis. Dat wil zeggen dat het uitgangsgesteente hoogstwaarschijnlijk van sedimentaire oorsprong is geweest.

 

 

Biotietgneis is een gestreept gesteente waarbij de minerale bestanddelen evenwijdig gerangschikt zijn.

Het zwarte mineraal hier is biotiet.

 

 

Als gevolg van plaattektonische processen en daaruit voortvloeiende gebergtevormingen, zo'n 1500 - 2000 miljoen jaar geleden, is het sedimentaire gesteente door samendrukkende krachten vele kilometers diep de aarde ingeperst. Hierbij moet gedacht worden aan diepten oplopend tot vele tientallen kilometers. Op die diepten heersen extreme druk- en temperatuuromstandigheden. Onder die omstandigheden werd het oorspronkelijke gesteente - wellicht een zandige klei o.i.d. - omgezet. Het werd heel langzaam tot een volkomen ander gesteente 'omgebakken'. De oorspronkelijke minerale bestanddelen vallen bij dit proces geleidelijk uiteen, verbinden zich tot nieuwe mineralen die stabiel zijn onder de druk/tempverhoudingen op die diepten. Het is een heel langzaam verlopend proces, dat waarschijnlijk miljoenen jaren duurt. Kleiïge, kalkhoudende zandstenen veranderen zo in zandige leisteen, vervolgens in schist en gneis. Tijdens deze metamorfose worden gesteenten door stoftransport via microporiën uiteindelijk omgezet tot graniet. Veel van de granieten in Scandinavië die gekoppeld kunnen worden aan oorspronkelijke hooggebergtezones, zijn op deze wijze ontstaan. Niet alle granieten op aarde zijn dus op de manier van echte stollingsgesteenten ontstaan. Verschillende metamorfe processen kunnen uiteindelijk tot hetzelfde gesteente leiden.

 

De Nieuw-Dordrechtse steenbrokken vallen in de categorie die men in de zwerfsteenkunde wel als (graniet)gneis aanduidt. De steen van Nieuw- Dordrecht - want het gaat hier om stukken van één en dezelfde steen - is in zekere zin een overgangsgesteente dat door verlies van zijn metamorfe karakter geleidelijk kenmerken gaat vertonen van een stollingsgesteente. Het zwerfsteenfragment aan de westkant van de put en die in het centrum van het dorp zou je daarom ook als een nebuliet mogen typeren. Nebulieten zijn migmatieten (= hoogmetamorfe gneizen). In Scandinavië vormen ze de wortels van vroegere gebergten.

 

 

Nebulietgneizen vormen de overgang van een gneis (=metamorf) naar graniet (= stollingsgesteente).

De kenmerkende gestreepte structuur van het gneisgesteente is hier alleen nog maar aan de bovenzijde te zien.

 

 

Onderzoek aan de monsters van de meer gegranitiseerde brokstukken laat zien dat naast de gebruikelijke mineralen veldspaat, kwarts en biotiet ook korrels en aggregaatjes van bruinrode granaat voorkomen. Overigens is dat niet ongewoon in dergelijke gesteenten. Deze kenmerken zijn in het stuk dat naar het dorp is overgebracht het duidelijkst zichtbaar. De kenmerken van dit laatste brokstuk maken ook meteen duidelijk waar het oorspronkelijk moet hebben gelegen, namelijk aan de westkant van de kei.

 

Over de herkomst van de zwerfsteen niets met zekerheid te zeggen. De steen is door zijn metamorfe karakter atypisch te noemen. Dergelijke gesteenten komen we op veel plaatsen in Zweden en Finland tegen. Toch lijkt een herkomst uit de noordelijke Oostzee, op de overgang naar de Botnische Golf en aanpalende gebieden, niet onwaarschijnlijk. Dit valt op te maken uit het zwerfsteengezelschap dat bij Nieuw-Dordrecht aan de oppervlakte voorkomt. Daarin domineren rapakivigranieten, waaronder niet zelden exemplaren die afkomstig zijn van de Kökar-archipel, zuidoostelijk van de Ålandeilanden in zuidwest Finland. Uit zwerfsteen- en keileemonderzoek elders op de Hondsrug blijkt dat het zeer talrijke voorkomen van rapakivigesteenten gekoppeld is aan de bovenste van de twee Oost-Baltische keilemen, in dit geval de rode keileem (ook wel als het Emmen-type aangeduid). Deze keileem bevat een zwerfsteengezelschap dat uit een opmerkelijk nauw begrensd gedeelte van Fennoscandia stamt. De overige kristallijne gesteenten uit de rode keileem zullen in meerderheid uit hetzelfde gebied afkomstig zijn. De beide rapakivimassieven van Åland en Kökar liggen in een omgeving van sterk metamorfe gesteenten, waaronder een overvloed aan gneisachtige typen en migmatieten.

 

Blijft over het merkwaardige feit dat de steen in een aantal brokstukken uiteen is gevallen. De fragmenten liggen in een positie die het toelaat de oorspronkelijke zwerfsteenvorm te reconstrueren. Het lijkt waarschijnlijk dat de steen in het landijs door druk in stukken is gebroken. Het opbreken vindt heel vaak plaats langs bepaalde diaklaasvlakken. Dit zijn natuurlijke breuken in het gesteente, waarlangs het gesteente bij druk gemakkelijk splijt. Het uiteenvallen moet echter in een laat stadium van het transport hebben plaatsgevonden, want anders waren de brokstukken meer verspreid geraakt.

Bij het afsmelten van het ijs is de steen - of liever gezegd: zijn de brokstukken, weliswaar enigszins verschoven - bovenop het overige morenemateriaal terechtgekomen. Toch mag niet worden uitgesloten dat de afzonderlijke brokken in de laatste ijstijd (het Weichselien) door vorst- en dooiwerking nog verder uit elkaar zijn geraakt. Ook mag niet worden uitgesloten dat verschillende brokken toen pas van het hoofdlichaam zijn afgespleten. Dat laatste wordt gesuggereerd door de ca. 5 cm brede, gelijkmatige breuk die twee grote steenfragmenten van elkaar scheidt, hetgeen aan de noordzijde van de put is te zien.


In de loop van het holoceen zijn de steenfragmenten met veen overgroeid. Het zure veenwater is de oorzaak dat de steenfragmenten vrijwel allemaal dezelfde bleke verweringstint hebben gekregen. De indruk bestaat dat het gesteente inwendig een meer roodachtige tint heeft. Om dat met zekerheid vast te stellen, zou een groter stuk moeten worden afgeslagen dan voor bovenstaande analyse gebruikt is.

 

 

Onthulling van het eerste geologisch monument in Drenthe: het vermeende hunbed van Nieuw-Dodrecht.

 

 

Tenslotte het gewicht van de steen. Het gewicht van zwerfstenen wordt vaak pas duidelijk nadat de steen in de takels van een hijskraan hangt. Toch is mogelijk om een redelijk betrouwbare schatting te maken van de stenen zoals ze nu in de put liggen. Bepalend voor het gewicht zijn het volume, de gesteentesoort en de daaruit voortvloeiende soortelijke massa. Door de onregelmatige vorm is het niet mogelijk om het volume simpelweg te berekenen op basis van de lengte/breedte/hoogte van de diverse fragmenten. Heel eenvoudig kun je zeggen dat het werkelijke volume ergens tussen die van een kubus en een kogel ligt . Speetzen (1993) stelde daarom een formule voor, bestaande uit een bepaalde factor (op grond van berekeningen kwam hij uit op 0,523) die vermenigvuldigd moest worden met de grootste lengte x breedte x hoogte van de steen. Ervaring leerde dat het werkelijke gewicht van de stenen doorgaans iets hoger uitviel, zodat het gewicht het beste benaderd wordt door 0,6 als factor te nemen. Als we dit toepassen op de meetresultaten zoals weergeven in tabel 1 komen we voor de steen van Nieuw-Dordrecht uit op een totaalgewicht van een kleine 28.000 kg. Of het hiermee ook de grootste zwerfsteen van Drenthe is, is niet helemaal duidelijk, maar groot is hij wel!

 

 

Een overzichtelijk informatiebord geeft meer bijzonderheden over de steen.

 

 

Conclusie
De stenen van Nieuw-Dordrecht maken geen deel uit van een veronachtzaamd hunebed maar vormen een interessant natuurlijk fenomeen: een grote zwerfsteen, zeer waarschijnlijk afkomstig uit de noordelijke Oostzee, die ter plaatse door vorstwerking in meerdere stukken is gebroken, door veen overgroeid is en in 1921 weer tevoorschijn kwam. De steen behoort tot de grootste van Drenthe (misschien is het wel de allergrootste). Staatsbosbeheer wil hem graag ontsluiten voor het publiek. Op termijn zal er dan ook een informatiebordje geplaatst worden. Daarmee heeft Zuidoost-Drenthe er weer een bezienswaardigheid bij.

 

NOTEN
1. De vindplaats ligt op Kaartbl. 18C, coörd. 263.28 x 528.96
2. Deze informatie werd op 2 februari 2002 verstrekt door J. Brands aan F. Modderkolk.
3. Pas tijdens ons onderzoek werd ons duidelijk dat drs. O.H. Harsema in 1970 ook al aandacht geschonken had aan de vondst, omdat ook hij door verschillende personen benaderd was met de vraag of het hier niet om een megalithisch graf zou kunnen gaan. Zijn negatieve conclusie raakte enigszins ondergesneeuwd in de literatuur (Harsema 1971-1972, 229).
4. Briefrapporten De Steekproef dd 26 juli en 14 oktober 2003.
5. De auteurs zijn de volgende personen erkentelijk voor hun medewerking: drs. J.N. Lanting, GIA, F. Modderkolk, Assen, dr. J. Jelsma, De Steekproef, J. Brands, Nieuw-Dordrecht, G. Kruidhof, Staatsbosbeheer.

Auteurs: H.Huisman en W.A.B. van der Sanden


 

 

Mensen hebben iets met stenen. Kleur, vorm en structuur van zwerfstenen zijn vaak zo mooi dat men ze uit liefhebberij verzamelt. Maar zwerfstenen zijn ook in andere opzichten erg gewild. De laatste jaren worden ze erg veel toegepast in rots- en vijvertuinen of men gebruikt ze als plaveisel rond de woning. Ook siert menig grote kei een plaatselijk grasveld of de inrit van huis of boerderij.

 

Vooral grote keien zijn in trek. Zo nu en dan komt men deze kanjers tegen bij graafwerkzaamheden. Het uitgraven en ophijsen van de duizenden kilo's zware stenen is een schouwspel waar de pers vaak bij aanwezig is. Architecten en gemeenten gebruiken dergelijk grote zwerfstenen vaak als ornament bij de nieuwbouw van grote gebouwen. Soms sleept men de keien hiervoor van heinde en verre aan. Grote zwerfkeien zijn daarom maar al te vaak ver van hun oorspronkelijke ligplaats te bewonderen. De uitdrukking 'zwerfsteen' krijgt hierdoor een erg letterlijke betekenis.

 

Het versjouwen en verslepen van zwerfkeien is niet van vandaag of gisteren. Duizenden jaren geleden is men er al mee begonnen. De Drentse hunebedden zijn hiervan een mooi bewijs. Ze zijn zo'n 5500 jaar geleden gebouwd door de eerste landbouwers in onze streken. Het waren zeer solide zwerfstenen grafkelders, waar het gebeente van de overledenen uit de dorpsgemeenschappen in werd bijgezet.

 

 

Het hunebed bij Drouwen. De kleinere stenen heeft men in het verleden weggehaald en voor andere doeleinden gebruikt.

 

 

Het bouwmateriaal voor de hunebedden vond men in de directe omgeving. De grootste zwerfkeien herkende men doordat ze voor een deel uit de grond staken. Naar de kleinere is vast en zeker ook gezocht. Vaak zal men op de akkers stenen zijn tegengekomen. Hunebedbouwers beoefenden namelijk een primitief soort landbouw. Ze bemesten hun akkers niet, waardoor de grond al na een paar oogsten uitgeput raakte. Er moesten dus voortdurend nieuwe stukken terrein ontgonnen worden. Hierbij zijn ze ongetwijfeld vaak op grote stenen gestuit. Een van de meest indrukwekkende hunebedden ligt vlak bij het Hunebedcentrum in Borger in de provincie Drenthe. Hierin is een reusachtig zwerfblok verwerkt van meer dan 25.000 kg.

 

 

Reuzen en bijgeloof
De meeste van de grote zwerfblokken die ooit op de Hondsrug lagen zijn in hunebedden verwerkt. Het hoeft daarom niet te verbazen dat men vroeger hierin de hand van reuzen zag. In zijn boek 'Annales Drentiae' vertelt Johannes Picardt over zijn trektochten door het Drentse landschap.

 

Picardt leefde in de zeventiende eeuw. Hij was dominee, arts en landontginner, maar had daarnaast een levendige belangstelling voor de wetenschap. Zo vertelt hij dat de enorme stenen uit de merkwaardige 'grauwsame steenmyten' op de Hondsrug niet door gewone mensen konden zijn verplaatst. Ze waren niet te tillen. Alleen reuzen konden zoiets. Zijn tekening van hunebedbouwende reuzen is erg bekend. ‘ Hunen’ of ‘huynen’ betekenen in het oud Nederduits ook reuzen.

 

 

 

 

Picardt was bepaald niet de enige die vroeger in reuzen geloofde. Het bijgeloof in Drente was wijd verbreid en het geloof aan reuzen niet minder. Een mooi voorbeeld hiervan is nog in Emmen te vinden. Naast de kerk, tegenover de ingang van het Noorderdierenpark, liggen een paar grote zwerfkeien. Het verhaal wil dat een van deze stenen door een reus naar de kerk van Emmen is gegooid. De inwoners van Sleen hadden vernomen dat de Emmenaren heimelijk van plan waren een hogere kerktoren te bouwen. Dat was tegen het zere been van de Sleeners. Om de verdere bouw te voorkomen riepen zij de hulp in van een bevriende reus. Deze gooide vervolgens een reusachtige kei naar Emmen. Een paar grote eikenbomen naast de kerk voorkwamen dat de toren geraakt werd. De sterke takken bogen de steen af, waardoor hij naast de toren neerplofte. Daar ligt hij nog steeds.

 

 

Hunebedden als steengroeve
Drente was van oudsher een stenenrijke provincie. Vooral op de Hondsrug lagen ze bij duizenden in de bodem. Grote zwerfkeien komen daar ook het meeste voor. Dit verklaart ook waarom op de Hondsrug de grootste concentratie hunebedden op de Hondsrug te vinden is. Hoewel er in heel Drente nog ruim vijftig aanwezig zijn, waren er vroeger veel meer. Men denkt wel tegen de honderd.

 

Veel hunebedden zijn in de vroege Middeleeuwen verdwenen. Dit kwam doordat men vanaf 900 de houten kerken meer en meer door stenen bouwsels verving. Voor de bouw ervan gebruikte men veel zwerfstenen. Aan de kerktoren van Emmen is dit nog goed te zien. Hunebedden dienden toen als steengroeve. De grotere stenen gebruikte men veelal voor het funderen van de kerken. De reusachtige dekstenen werden met ijzeren en houten wiggen ter plaatse in handzame stukken gebroken en bekapt. Nog in de jaren zeventig zijn bij Glimmen de restanten van twee hunebedden opgegraven die blijk gaven als steengroeve te hebben gediend. Naast een aantal prehistorische voorwerpen vond met talrijke scherven van Middeleeuws vaatwerk. Wellicht dat de stenen uit Glimmen gebruikt zijn voor de bouw van de kerk van Haren.

 

 

Stenenprikkers en monumentale keien
Na de zeventiende eeuw zijn veel zwerfstenen gebruikt voor de dijkbouw rond de Zuiderzee. Sinds die tijd zijn uit Drente bijzonder veel stenen afgevoerd. Percelen land werden verpacht aan 'stenenroders en stenenprikkers' . Na de oogst trokken deze, gewapend met met lange ijzeren pennen over de akkers. Door in de bodem te prikken spoorden zij de stenen op waarna men ze opgroef. De grootste zwerfblokken liet men springen door reeksen boorgaten te maken, die met buskruit gevuld werden. Sporen hiervan zijn nog goed te zien aan de grote steen uit het keienmonument naast de Zuiderbegraafplaats in Groningen. Rijen boorgaten maken duidelijk dat hier een 'steenhouwer' bezig is geweest. Het steenblok meet 170x170x110cm, maar is oorspronkelijk groter geweest. Wellicht is de minder goede kwaliteit van de steensoort reden geweest waarom men vroegtijdig gestopt is.

 

Eenzelfde lot trof één van de allergrootste zwerfblokken uit ons land. Wellicht is het zelfs de grootste steen die ooit in ons land gevonden is. De granietsteen, of beter het restant ervan, lag op ca. twee meter diepte bij het dorp Rotstergaast bij Heerenveen. Volgens overlevering heeft een schipper in de negentiende eeuw om wat bij te verdienen de steen met springstof klein gekregen. Oorspronkelijk stak de enorme steen ongeveer een meter boven de grond uit. Door boringen werd vastgesteld dat het restant ruim 5 meter lang is en een gewicht heeft van ca. 35.000 kg. Men schat dat de steen oorspronkelijk 6,2 x 3,5 x 4 meter groot was en zo'n 150.000 kg. woog. Het twintig tons scheepje zal vele malen gevuld naar Lemmer zijn gevaren, waar de granietbrokken gebruikt werden voor de bekleding van de Zuiderzeedijken. Het nog aanwezige restant is een paar jaren geleden opgegraven. De kei ligt nu als een stenen monument aan de oppervlakte en is voor iedereen zichtbaar.

 

De kei van Rotstergast is een bekend gesteente. Het is een wit/zwarte granietsoort met allemaal blauwe kwartskorrels erin. Deze combinatie van graniet, kleur en blauwe kwarts maakt dat men de herkomst van het gesteente kent. Het is een Uppsalagraniet, afkomstig uit het gebied rond de Zweedse stad Uppsala, noordwestelijk van Stockholm. We spreken in zo’n geval van een gidsgesteente.

 

 

Hunebed D2 bij Westervelde (Norg). Van dit hunebed zijn een aantal grote dekstenen verdwenen.

Van één ligt nog een restant op de vloer van de grafkelder. Het is het hoekige blok in het midden.

Deze steen vertoont nog een aantal boorgaten. De rechte kanten zijn veroorzaakt door de steen daar met

wiggen te splijten.

 

 

Niet minder spectaculair is het zwerfblok van Emmerschans. Het is op een na de grootste steen van Drente. Ook deze kei is van graniet en is nog steeds te bewonderen. Hij kwam te voorschijn in een zandgroeve. Vanwege zijn enorme gewicht is nooit een poging ondernomen om de kei te verplaatsen. Hij meet ongeveer 4 x 2,5 x 1,6 meter. Het gewicht bedraagt ca. 23.000 kg. De steen was een tijdlang een aandacht trekkend onderdeel van het kunstwerk 'The broken circle'. Het is jammer dat de steen in de loop van de jaren steeds dieper in het water is weggezakt. Alleen de bovenzijde steekt in de zomermaanden nog boven water uit. Door zijn enorme gewicht zakt de kei blijkbaar heel langzaam in de natte waterbodem weg.

 

Zwerfkei_Emmerschans

Zwerfblok van graniet aangetroffen in de keileem van Groeve De Boer te Emmerschans

 

Niet minder imposant is de enorme zwerfkei die - ook alweer enige jaren – voor de ingang van dezelfde groeve ligt, aan de klinkerweg naar Weerdinge. Ook dat is een graniet, maar dan een van onbekende herkomst. Kortom, er zijn ook in Noord-Nederland hier en daar enorme keien te vinden. De zware keien zijn door het landijs vele honderden kilometers zuidwaarts verplaatst, blijkbaar met het grootste gemak. Niet voor niets wordt wel gezegd dat de gletsjers uit de ijstijd de allergrootste transportonderneming aller tijden waren.

 

 

 

 

 

Landijs en rivierwater hebben onze zwerf- en grindstenen gevormd en gefatsoeneerd. Bij transport door ijs is sprake van een geringe afronding, alleen de scherpe kanten en hoeken van de steen worden afgeschuurd. De oorspronkelijke vorm van het stuk rots is daarom aan gletsjerkeien vaak nog goed te herkennen. Hoe anders is dit bij rivierstenen. Alle scherpe kanten en uitstekende punten aan de stenen slijpen tijdens het transport over de rivierbodem in korte tijd weg. Daarom voelen grindstenen uit een rivier meestal zacht aan, ze zijn glad geslepen en mooi afgerond.

 

 

Niet alleen ijs en water hebben stenen gevormd, ook de wind heeft het nodige gedaan. Voorbeelden hiervan zijn in Drente gemakkelijk te vinden. De werking van wind bestaat vooral uit het verplaatsen van zandkorrels. Het mooist is dit te zien in zandverstuivingen of beter nog aan het strand. Doordat hier vrijwel geen planten groeien krijgt de wind heel gemakkelijk vat op de zandkorrels. Afhankelijk van de windsterkte dansen de korrels over het strand, worden ze meegenomen en elders weer afgezet. Net als door stromend water ontstaan hierbij vaak fraaie zandribbels.

 

 

Het Aekingerzand bij Appelscha.

 

 

Zandstralen
Iedere badgast kent de schurende werking van stuivend zand. Als de hand bij de grond wordt gehouden dan zijn de fijne prikjes van de korrels die er tegenaan waaien duidelijk te voelen. Ramen van huizen en restaurants langs het strand en in de duinen veranderen dank zij het verwaaiende zand in de loop van de tijd in matglas.

 

In stuifzandgebieden gebeurt iets dergelijks. Het fijne zand verstuift heel gemakkelijk. Steentjes en andere voorwerpen die op de grond liggen worden door de langs strijkende wind door zandkorrels gebombardeerd. Deze natuurlijke zandstraalwerking zorgt ervoor dat de steentjes op den duur enigszins glad geslepen worden. Het oppervlak krijgt een typische vet- of lakglans. In de geologie noemt men dit windlak. Het verschijnsel treedt overal op waar fijn zand en stenen naast elkaar voorkomen, zowel in de Drentse zandverstuivingen als in echte woestijnen. Er hoeft maar aan twee basisvoorwaarden te worden voldaan: wind en droogte.

 

 

Woestijn in Nederland
De schurende werking van zand is in ons vochtige land niet erg groot. Zolang de zandkorrels vochtig of nat zijn kleven ze aan elkaar en verwaaien ze niet. Pas als het waterhuidje verdwenen is komen de korrels bij voldoende wind in beweging. We merken het verstuiven van zand alleen op onze stranden en in de zandverstuivingen in het binnenland.

 

 

Twee vuurstenen met windlak. Het linker exemplaar is gevonden in Nw. Pekela (Coll. Margr. Alkema) Het rechter exemplaar is bij Norg gevonden (Coll. Universiteitsmuseum)

 

 

Voor echte woestijnen moet je niet in ons land zijn, wel voor miniwoestijnen, maar daarover later meer. Toch is dat wel eens anders geweest. We moeten daarvoor zo’n kleine 30.000 jaar terug in de tijd, naar de tweede helft van de vorige ijstijd. Toen was een groot deel van West-Europa periodiek één grote woestijn, zij het een erg koude. Door de hevige koude en droogte destijds was plantengroei lange tijd vrijwel onmogelijk. Zelfs toendraplanten die toch wel wat gewend zijn, hielden het hier niet uit. Alleen op enkele luwe plekken was van enige plantengroei sprake, met als gevolg dat de zandbodem open lag voor weer en wind.

 

Alleen tijdens de korte zomers voerde sneeuwsmeltwater veel los bodemmateriaal af naar de lagere delen. Dat waren veelal de beekdalen. De rest van het jaar was de bodem tot meters diep keihard bevroren. Stormachtige winden teisterden het landschap. Koude en wind drogen het oppervlak heel snel uit, zeker als er geen sneeuwbedekking aanwezig is. Veel zand en stof ging dan ook ‘op de wind’.

 

 

Zandstorm boven een Sandur-vlakte op IJsland. Dergelijke omstandigheden kwamen ook in de tweede helft van de laatste ijstijd voor.

 

 

De keileemlaag uit de voorgaande Saale-ijstijd is in de tweede helft van de laatste ijstijd op grote schaal aangetast, verspoeld en verstoven. De fijnste bestanddelen waaiden ver naar het zuiden. Het merendeel kwam terecht in Zuid-Limburg en in de luwte van de Veluwezoom en het Montferland. We vinden het verwaaide stof in die gebieden terug als de bekende löss. Het fijnere zand bleef dichterbij huis. Veel ervan kwam in de toen kilometers brede beekdalen terecht. Van de keileemlaag bleef tenslotte niet meer over dan een dunne laag met deels gezandstraalde stenen, vermengd met grote zandkorrels. Dit restlaagje noemt men keizand. In de keizandlaag hebben veel stenen een windlakglans. De werking van stuivend zand heeft de scherpe kantjes van de stenen gehaald, ze afgerond en gladgepoetst.

 

In een van de zandverstuivingen en op sommige zandwegen op het Balloërveld bij Rolde in Noord-Drenthe ligt het keizandlaagje aan de oppervlakte. Tienduizenden stenen liggen er mannetje aan mannetje, met daartussen talrijke vuurstenen. Ze vallen in het gezelschap op door hun glimmend uiterlijk. Kinderen – en zij niet alleen - zijn er dol op omdat ze zo’n fraaie glans hebben en glad in de hand aanvoelen. Zeldzaam zijn ze allerminst.

 

 

De rol van opaal
Stenen in woestijnen bezitten meestal een fraaie glans. Door het ontbreken van vegetatie staan ze bloot aan wind, zand en stof. Vergelijkbare omstandigheden, maar dan koud heersten hier duizenden jaren lang ook in de tweede helft van het Weichselien. De windlak zoals we de glans noemen wijten we doorgaans aan de polijstende werking van talloze botsende zand- en stofkorrels. Toch is het nog maar de vraag of zij wel de voornaamste veroorzakers zijn voor de glans. Er is namelijk nog iets anders aan de hand. Als we de vuurstenen onder de loep nemen dan komen we iets merkwaardigs tegen.

 

Vuursteen is een keihard schelpachtig brekend gesteente. De scherven hebben vlijmscherpe randen. Dat was de prehistorische mens natuurlijk ook opgevallen, vandaar dat vuursteen in onze streken de belangrijkste grondstof was voor een grote serie gereedschappen. Vuursteen is bijzonder fijnkorrelig – sommige soorten doen zelfs glasachtig aan. Het gesteente bestaat vrijwel helemaal uit kiezelzuur (SiO2) dat in een paar vormen het gesteente samenstelt: opaal, chalcedoon en kwarts.

 

 

Vuursteen vormt geen bergen of rotsen. Het komt voor als onregelmatige knollen, Platen of pijpen in wit krijtgesteente. Dichte vuursteen is in verse toestand vaak zwart of grijszwart. Gevonden in onze bodem is het vaak door ijzer geel of bruin gekleurd. De witte korst is de overgang van dichte vuursteen naar sterk poreuze vorm. Daaromheen bevond zich het krijtgesteente. Sassnitz – Rügen (Dld.) (Coll. Van Straaten)

 

 

Opaal is de amorfe vorm van kiezelzuur, d.w.z. het bezit geen kristalstructuur. Je kunt het vergelijken met glas dat eveneens geen kristalstructuur heeft. Opaal bevat tot zo’n 30% gebonden water. De watermoleculen zijn grotendeels aan het kiezelzuur gebonden waardoor ze niet zo makkelijk uit het mineraal verdwijnen.

 

Chalcedoon is een zeer fijnkorrelige (cryptokristallijn) vezelige variëteit van kwarts. Het is iets minder hard dan kwarts zelf. Chalcedoon is heel bekend om zijn fraaie kleuren en gebande structuren. In de vorm van agaten komt het veel in bepaalde vulkanische gesteenten voor. Chalcedoon is een veel gebruikte siersteen. Chalcedoon komt in vuurstenen veel voor.

 

En dan is er nog kwarts; eveneens erg fijnkorrelig. Het bijzondere van vuursteen is dat je de afzonderlijke vormen van kiezelzuur in vuursteen niet van elkaar kunt onderscheiden. Ze zijn heel innig met elkaar vermengd.

 

Opaal is in tegenstelling tot beide andere vormen onder omstandigheden – vooral in droge koude klimaten – oplosbaar. Door zonlicht en/of droge vorst verliest vuursteen geleidelijk een deel van het gebonden water. Het opaal gaat daarbij onder volumevermindering over in chalcedoon of kwarts. Hierbij ontstaan er talrijke zeer kleine poriën. Als gevolg van lichtverstrooiing in deze poriën krijgt de buitenkant van de vuurstenen pleksgewijs een vaak witachtig of bijna transparant melkblauwe kleur. Dit kleurlaagje noemt men patina. Patina is dikwijls op prehistorische vuurstenen werktuigen aanwezig – sterker nog, het geldt vaak als bewijs van echtheid.

 

 

Bruin vuursteen met witte patina. Vooral op de rechter helft van de steen is de patinavorming goed te zien. Het opaal hier is door verlies aan water overgegaan in chalcedoon. Dat mineraal neemt minder ruimte in waardoor er poriën ontstaan. Daarin wordt het licht verstrooid waardoor de witte kleur ontstaat. Bij een dikke patinalaag kleeft de steen aan de tong.

 

 

Vuursteen verliest ook opaal door oplossing. Het opgeloste opaal zet zich onder bepaalde klimaatsomstandigheden weer op andere stenen af. Ook kan het het dunne verweerde en poreus geworden oppervlak van vuurstenen a.h.w. impregneren. Het oppervlak gaat hierdoor glanzen. Het opaallaagje is in sommige gevallen heel duidelijk te zien. Bij een gerolde vuursteen die op de Holterberg in Overijssel is gevonden lijkt het net alsof de steen meermalen met glanslak is behandeld.

 

Een vuursteenknol van Oudehaske in Friesland laat op een oud breukvlak de afzetting van chalcedoon duidelijk zien. Een klein deel van het oude breukvlak is mat , de rest is wasglanzend. De overgang tussen beide gedeelten wordt gevormd door een aantal afzetlijntjes van chalcedoon, net of het bolfjes zijn.

 

 

Vuursteen met secundaire opaalafzetting – Holterberg (Ov.) Vuursteen met diagonaal verlopende grenslijntjes waar secundair chalcedoon is afgezet. Links ervan is de vuursteen mat, rechts is ‘windlakglans’ te zien.

 

 

Er is momenteel een discussie gaande over wat dominanter is: 1) de windlak die door botsende zandkorrels is ontstaan en hoe deze zich aan het oppervlak van de stenen manifesteert en 2) is de glans de vorming van een heel dun laagje opaal dat als een soort vernis werkt? Misschien is het wel een combinatie van beide. Kortom, het laatste woord is hier nog lang niet over gezegd.

 

Dit probleem geldt overigens ook voor de monumentale zwerfkei bij het sportveld in Haren, waar de zandstraalwerking van verstuivend zand zo goed aan af te lezen valt. Ook hier is niet uit te sluiten dat de afzetting van opaal een rol speelt.

 

 

Windkanters
In dezelfde tijd dat de stenen in het keizand werden gezandstraald, zijn ook windkanters ontstaan. Windkanters zijn zwerfstenen waaraan platte glanzende vlakken zijn geslepen. De vlakken zijn door scherpe ribben van elkaar gescheiden. Windkanters ontstaan alleen in een droog klimaat waar felle winden zandstormen veroorzaken. Voorwaarde is dat de wind lange tijd van één kant waait. Ook is belangrijk dat de zwerfstenen aan de harde ondergrond zijn vastgevroren. In het laatste deel van de ijstijdperiode heersten hier dergelijke omstandigheden. De bodem was het grootste deel van het jaar bevroren. Toch droogt een bevroren oppervlak in een koud klimaat gemakkelijk uit. IJs verdampt gewoon. Het kurkdroge zand verstuift dan heel gemakkelijk. Aan windkanters is meermalen vastgesteld dat enkele ervan bij hun ontstaan wel eens moeten zijn gekanteld.

 

 

Windkanters van dichte zandsteen. Links van de Tafelberg (Veluwe), rechts van Hattem (Veluwe).

 

 

Windkantervormen
Niet alleen de vorm, maar ook de naar de wind gekeerde zijde van de zwerfsteen is van invloed op het uiterlijk van de windkanter. Zo vinden we spoelvormige windkanters met twee schuine, in de lengte verlopende vlakken die samen een soort dakje vormen. Meer rondachtige stenen zijn vaak prachtig symmetrisch geslepen, met drie of meer even grote vlakken. De vorm lijkt dan veel op een pyramide. Vaak is van enige symmetrie echter geen sprake. De steen vertoont dan op verschillende plaatsen kleinere en grotere glanzend geslepen vlakken. In enkele gevallen bezit een windkanter geen onderkant, omdat die ook van vlakken voorzien is. Dergelijke stenen zijn op enig moment in een andere positie gekanteld en opnieuw door verstuivend zand geslepen.

 

De mooiste windkanters zijn ontstaan uit homogene harde zandstenen en kwartsieten. Steensoorten als graniet en porfier zijn minder geschikt, omdat deze uit mineralen bestaan die verschillend hard zijn. Toch zijn van graniet wel fraaie windkanters gevonden. Vooral in het Groningse Westerwolde waren tot voor een paar jaren prachtige windkanters van noordelijke zwerfstenen te vinden.

 

Windkanters komen lang niet overal voor. Er zijn gebieden waar ze bij honderden te vinden zijn, naast streken waar je ze nooit zult aantreffen. Op plekken waar ze te vinden zijn, zijn ze meteen ook erg algemeen. Het lijkt soms wel of alle stenen daar ook windkanter zijn. Behalve in het zoëven genoemde Westerwolde (Sellingerbeetse) zijn ze met name op de noordoostelijke Veluwe, in de Woldbergen en in het Gooi veel te vinden. In Drente daarentegen zijn ze zeldzaam. Ik bezit een hele grote van rapakivigraniet van Emmen. Ook op het Balloërveld kom je ze maar zelden tegen.

 


© 2010-heden Kijkeensomlaag.nl
Flag Counter